ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3746

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.353.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. Dusamos
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie en de aanwending van ontslagvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 maart 2011 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de partner- en kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank aangevochten, waarin de man was bevolen om zijn ontslagvergoeding aan te wenden voor het voldoen aan zijn alimentatieverplichtingen. De vrouw heeft verzocht om een oordeel over de vraag of de man de volledige ontslagvergoeding van € 209.000,- bruto moet gebruiken voor zijn alimentatieplicht, en of hij moet interen op zijn vermogen. De man, verweerder in hoger beroep, heeft in zijn incidenteel hoger beroep gegriefd tegen de periode waarin hij geacht wordt zijn ontslagvergoeding aan te wenden voor aanvulling op zijn inkomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man beschikt over een vermogen van € 235.000,-, afkomstig uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning. Dit vermogen kan worden aangewend om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet verplicht was om de kosten van de auto te financieren ten koste van zijn alimentatieverplichting. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de advocaatkosten die hij heeft gemaakt, waardoor deze kosten niet in aanmerking zijn genomen.

De rechtbank had eerder het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie afgewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw belang heeft bij haar hoger beroep. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, maar onder verbetering van gronden. De verzoeken van de man om de alimentatie te verlagen zijn afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, gezien het feit dat zij ex-echtelieden zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 16 maart 2011
Zaaknummer : 200.058.353.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-5550
[de vrouw]
wonende te [woonplaats]
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G. Bloem te ‘s-Gravenhage,
tegen
[de man],
[woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P. Vellekoop te Naaldwijk.
HET VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof heeft op 3 november 2010 in deze zaak een beschikking gegeven waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Voor het procesverloop tot dan toe verwijst het hof naar deze tussenbeschikking.
Bij die beschikking heeft het hof de man bevolen uiterlijk op 1 december 2010 aan het hof te doen toekomen:
- de overeenkomst tussen de man en [b.v. sub 1] ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
- de jaarstukken van [b.v. sub 2] over de jaren 2008 en 2009 waarin in ieder geval ook dient te zijn opgenomen een overzicht van de rekening-courantrekening, waaruit blijkt of de advocaatkosten al dan niet uit voornoemde onderneming zijn gedaan;
- stukken betrekking hebbende op de verkoop van de onroerende zaak [adres] waaruit blijkt voor welk bedrag de onroerende zaak is verkocht en welk bedrag aan overwaarde resteert na aftrek van de op de onroerende zaak rustende hypothecaire geldlening;
- indien de onroerende zaak niet is verkocht: stukken waar dit gegeven uit blijkt en welke inzichtelijk maken waarom de koop niet is doorgegaan.
De vrouw is door het hof in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 29 december 2010 haar reactie op deze stukken aan het hof kenbaar te maken. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden tot 8 januari 2011 en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 1 december 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Bij brief, ingekomen ter griffie op 27 december 2010, heeft de vrouw gereageerd op de door de man overgelegde financiële gegevens.
DE VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Belang van de vrouw bij het principaal hoger beroep
1. De vrouw heeft in haar appelschrift verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen onder verbetering van gronden. De vrouw heeft expliciet verzocht een oordeel te geven over de vraag of de man al dan niet de gehele ontslagvergoeding van € 209.000,- bruto dient aan te wenden om aan zijn alimentatieverplichting te kunnen blijven voldoen. Meer specifiek verzoekt de vrouw een oordeel te geven over de vraag of de advocaatkosten en autokosten in mindering mogen worden gebracht op de door de man ontvangen beëindigingsvergoeding. Voorts heeft de vrouw verzocht een oordeel te geven over de vraag of de man dient in te teren op de overwaarde van de voormalige echtelijke woning en de afkoop van een lijfrentepolis.
2. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man tot wijziging van de partner- en kinderalimentatie, afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de man zijn ontslagvergoeding deels mocht aanwenden voor advocaatkosten en de overname van een auto, en dat deze voor het overige strekte tot aanvulling van zijn – lagere – inkomen, zodanig dat de man in staat zal blijven de overeengekomen partner- en kinderalimentatie te voldoen. De rechtbank heeft hieruit de gevolgtrekking gemaakt dat op grond daarvan de alimentatieverplichting niet eerder dan met ingang van 1 augustus 2010 kon worden gewijzigd. Het hof is van oordeel dat deze beschikking in zoverre prejudicieert op een later mogelijk door de man in te dienen verzoek tot wijzing van zijn alimentatieverplichtingen. Derhalve heeft de vrouw belang bij haar hoger beroep.
3. De man stelt in zijn verweer op de ter zake door de vrouw geformuleerde grief dat hij het redelijk acht dat een deel van de door hem verkregen beëindigingsvergoeding wordt aangewend ten behoeve van de door hem gemaakte advocaatkosten in de arbeidszaak alsmede ter financiering van een auto, waarvan de man stelt dat hij verplicht was deze uit de onderneming over te nemen.
Beëindigingsvergoeding
4. In zijn incidenteel hoger beroep heeft de man eveneens een grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank over de periode waarin hij geacht wordt zijn beëindigingsvergoeding aan te wenden voor een aanvulling op zijn inkomen. De man stelt dat de aanvulling op zijn inkomen reeds per 1 juni 2008 dient te geschieden en niet eerst per 1 augustus 2008, zoals de rechtbank heeft overwogen. De arbeidsovereenkomst van de man is immers op 1 juni 2008 geëindigd. Voorts is het inkomen waarop de beëindigingsvergoeding tot aanvulling strekt lager dan de rechtbank heeft aangenomen, te weten € 36.848,15 in plaats van € 40.000,-. De beeindigingsvergoeding zal dan ook per 1 mei 2010 zijn opgesoupeerd en de man zal dan ook eerder een wijzigingsverzoek kunnen indienen.
5. Het hof zal de grieven van de vrouw en de man ten aanzien van de beëindigingsvergoeding gezamenlijk behandelen.
Autokosten
6. Ten aanzien van de autokosten overweegt het hof als volgt. Uit de door de man overgelegde vaststellingsovereenkomst blijkt niet, zoals door de man is gesteld, dat hij verplicht was de auto over te nemen. Integendeel, in de vaststellingsovereenkomst is onder punt 8 opgenomen dat de man de auto uiterlijk 30 juni 2008 inlevert of zoveel eerder indien hij op een eerder moment de beschikking heeft over een andere auto. Onder punt 9 van de overeenkomst wordt de man geheel vrijblijvend de gelegenheid geboden de auto over te nemen tegen een nog overeen te komen koopprijs, die zal zijn gebaseerd op de marktwaarde. Naar het oordeel van het hof bestond er aldus geen noodzaak de auto over te nemen. Van de man mag verwacht worden dat hij de kosten van de auto zelf financiert, nu deze kosten niet dienen te prevaleren boven zijn alimentatieverplichting en deze kosten niet ten laste van zijn draagkracht mogen komen.
Advocaatkosten
7. Ten aanzien van de door de man opgevoerde advocaatkosten ten behoeve van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met [b.v. sub 1] overweegt het hof als volgt. Door de man zijn diverse ‘rekeningkaarten debiteuren’ van EBH Elshof advocaten, rekeningsafschriften en een door de man geproduceerd overzicht met advocaatkosten overgelegd. Uit de op de rekeningafschriften vermelde betalingen blijkt van diverse zaaknummers, die te herleiden zijn naar de debiteurenkaart van EBH Elshof advocaten. De man heeft echter nagelaten voldoende duidelijk inzicht te geven welke zaaknummers corresponderen met welke zaak. Hierdoor is het naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan of de door de man opgevoerde kosten betrekking hebben op de genoemde arbeidszaak of op andere zaken. Het hof is derhalve van oordeel dat de man de omvang van de advocaatkosten, betrekking hebbende op de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met [b.v. sub 1], onvoldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd, zodat het hof met deze kosten geen rekening zal houden.
8. De grieven van de vrouw slagen daarom.
9. Het hof is van oordeel dat voor de berekening van de periode waarover de man nog op zijn beëindigingvergoeding dient in te teren, moet worden uitgegaan van 1 juni 2008 als aanvang van deze periode. De man was met ingang van die datum niet langer in dienst bij [b.v. sub 1] en heeft met ingang van 2 juni 2008 een werkkring aanvaardt bij [werkgever sub 1] tegen een loon van € 2.611,- bruto per maand, te vermeerderen met een vaste vergoeding van € 250,- per maand en vakantietoeslag. In zoverre slaagt ook de grief van de man.
10. Deze arbeidsovereenkomst van de man met [werkgever sub 1] is geëindigd op 28 november 2008. De man is aansluitend in dienst getreden van [werkgever sub 2], welke overeenkomst is geëindigd op 18 mei 2010. Met ingang van 1 juli 2010 is de man in dienst van [werkgever sub 3]. Bij [werkgever sub 1] ontving de man volgens de door hem overgelegde aangifte Inkomstenbelasting in 2008 een inkomen van € 21.133,- bruto. In 2009 ontving de man volgens de aangifte Inkomstenbelasting 2009 van [werkgever sub 1] een brutoloon van € 15.849,- en van [werkgever sub 2] een brutoloon van € 23.253,-. Zijn loon bij [werkgever sub 3] bedraagt € 2.666,- exclusief vakantietoeslag, hetgeen op jaarbasis uitkomt op € 34.551,- bruto.
11. Uitgaande van het bedrag waarop destijds de alimentatie was gebaseerd en wat vorenstaand is vermeld, komt het hof tot het oordeel dat de man zijn beëindigingvergoeding tot en met mei 2011 kan aanwenden als aanvulling op een lager door hem te ontvangen inkomen, teneinde aan zijn alimentatieverplichting te kunnen voldoen.
Interen op vermogen
12. Tussen partijen staat vast dat, de man beschikt over een vermogen van € 235.000,- afkomstig uit de overwaarde na verkoop van de echtelijke woning. Dit betekent dat de man, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, voor zover hij al niet meer de beschikking zou hebben over de beëindigingvergoeding, dit vermogen kan aanwenden om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen.Tevens heeft de man een lijfrentepolis afgekocht bij de Amersfoortse. Het hieruit voortvloeiende vermogen kan eveneens worden aangewend ter voldoening van de alimentatie.
13. Gelet op al hetgeen vorenstaand is overwogen heeft de rechtbank het inleidend verzoek van de man terecht afgewezen en zal het hof deze beschikking bekrachtigen, zij het onder verbetering van gronden. De verzoeken van de man de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2010, dan wel met ingang van 1 augustus 2010 op nihil te stellen en de kinderalimentatie met ingang van genoemde data te verminderen, zullen gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, eveneens worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat niet vooruitgelopen kan worden op omstandigheden die in de toekomst zijn gelegen en zal daarom niet beslissen over de alimentatieverplichtingen van de man in de periode na mei 2011.
14. Gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren. Feiten en omstandigheden, om hiervan af te wijken zijn gesteld noch gebleken. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten zal dan ook worden afgewezen.
15. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Dusamos en Van der Burght, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2011.