GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00350
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 19 juli 2011
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
het Hoofd van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te Assen, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2010, nr. AWB 09/4928 betreffende na te noemen naheffingsaanslag en boetebeschikking.
Naheffingsaanslag, boete, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de verfijnde fosfaatheffing opgelegd ten bedrage van € 7.893, uitgaande van een fosfaatoverschot van 877 kilogram. Tegelijkertijd met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur op grond van artikel 67d, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 3.946,50.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd met betrekking tot de boetebeschikking, de boete verminderd tot € 2.762, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van € 966 aan proceskosten en € 39 aan griffierecht.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 juni 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken:
3.1. Belanghebbende exploiteert een akkerbouwbedrijf. Begin 2002 heeft belanghebbende twee vrachten kippenmest en een vracht rulle varkensmest besteld bij [A] BV.
3.2. Op of omstreeks 20 februari 2002 is door transportbedrijf [B] BV op verzoek van intermediair [C] BV te [Q] (hierna: [C] BV) een partij rulle varkensmest van 40.870 kg op het bedrijf van belanghebbende gelost. Op een faxbericht van [A] BV aan [C] BV staat de bestelling vermeld en tevens dat de partij dient ter afdekking van een partij kippenmest en geleverd moet worden nadat de kippenmest is geleverd. Van voormelde partij varkensmest is een zogenoemd afleverbewijs opgemaakt door [C] BV waarin is vermeld dat mest met mestcode 45a is geleverd voor gebruik op eigen bedrijf en dat een monster is genomen.
3.3. Belanghebbende heeft op 2 april 2002 aan [D-laboratorium] BV bericht dat hij niet akkoord is met de analyse van de hiervoor vermelde partij varkensmest, aangezien is gebleken dat het fosfaatgehalte 67,9 kg per ton mest bedraagt terwijl het gemiddelde fosfaatgehalte 20 kg per ton mest is bij de mestcategorie 45a.
3.4. Op 17 juni 2002 heeft [C] BV per brief aan de Inspecteur medegedeeld (hierna: de correctiebrief) dat de afnemer van de hiervoor vermelde partij varkensmest verkeerd is ingevuld en dient te worden gewijzigd in [C] BV en dat de mest in opslag [xxxxxx] is gelost van [C] BV. De Inspecteur heeft deze brief op 4 juli 2002 ontvangen. Op 18 februari 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende doen weten bericht dat de naam van de afnemer op het afleveringsbewijs is gewijzigd in [C] BV.
3.5. Voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 heeft belanghebbende aangifte in de verfijnde fosfaatheffing gedaan van 2.775 kg aan aanvoer fosfaat in dierlijke meststoffen en afvoer van 4.240 kg fosfaat in akker- en landbouwproducten inclusief mineralenverlies van de grond, derhalve van een fosfaatoverschot van nihil. De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld.
3.6. De AID heeft in de jaren 2003 en 2004 bij [C] BV een controle ingesteld. Blijkens het daarvan opgemaakte afdoeningsrapport [xxxxx] van 16 augustus 2004 alsmede het procesverbaal [xxxxx] van het onderzoek van de AID naar mogelijke overtreding van artikel 69 van de Awr heeft [C] – voor zover van belang - verklaard:
“Door mij en [E] zijn correctiebrieven opgemaakt en naar Bureau Heffingen gestuurd. Op deze correctiebrieven stonden verzoeken om afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen te corrigeren op een andere naam. Dit deden wij om problemen op te lossen bij de afnemers van de mest. Als deze afnemers de mest op hun naam zouden krijgen zouden deze een heffing moeten betalen.
(…)
Meerdere correctiebrieven die wij opgemaakt hebben staan valse gegevens. Ook zijn er enkele correctiebrieven opgemaakt met juiste gegevens.
Op de rittenstaten waar wij eerder over gesproken hebben staan gegevens vermeld van de chauffeur welke werkelijk op die dag hebben plaatsgevonden. De bonnummers van de afleveringsbewijzen zijn ook juist zoals ze op de rittenstaten zijn vermeld. De vermelde datum en tijd op de weegbonnen welke bij de afleveringsbewijzen horen zijn ook juist.”
In het kader van voormelde controle is door belanghebbende verklaard:
“Ik heb begin 2002 in de persoon van [F] bij [A] 2 vrachten kippenmest en 1 vracht rulle mest besteld. Deze bestelling heb ik volgens dat bestelformulier kennelijk op 08-02-2002 gedaan. Zowel de 2 vrachten kippenmest als de vracht rulle mest zijn geleverd door [C]. De vracht rulle mest werd gebruikt om de kippenmest mee af te dekken tijdens de opslag. Toen na oplevering van de 3 vrachten de analyse binnenkwam, lag de rulle mest al over de kippenmest heen. De analyse van de rulle mest vond ik veel te hoog. Ik heb daarover gereclameerd bij [G] van het lab en ook bij [A] in de persoon van [F]. Ik kreeg toen later die brief die ik moest ondertekenen. Ik heb die ook ondertekend. Ik heb dat te goeder trouw gedaan. Ik heb niets achter die brief gezocht. Dit ondanks dat in die brief stond dat de vracht niet bij mij zou zijn geleverd.
Welke van de 2 vrachten rulle mest ik ontvangen heb, weet ik niet. Ik weet wel dat ik er maar 1 heb ontvangen. Gelet op de besteldatum 08-02-2002 en de leveringsdatum 05-02-2002, heb ik de vracht van 50.760 kg niet gehad, maar wel die van 20-02-2002 ad 40.870 kg.
Verder heb ik m.b.t. 2002 voor de Minas mijn aangifte ondertekend. Heb niet bewust aangifte niet naar waarheid ingevuld. Het gehalte van die ene vracht rulle mest is voor mij zeer onwaarschijnlijk.”
3.7. Vervolgens heeft de Inspecteur, na schriftelijke aankondiging op 21 juni 2005, op 10 augustus 2005 aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd waarbij is uitgegaan van 5.117 kg aanvoer fosfaat en 4.240 kg afvoer fosfaat, derhalve 877 kg fosfaatoverschot. Tegelijkertijd met het opleggen van de naheffingsaanslag is aan belanghebbende een boete opgelegd van 50 percent van de nageheven fosfaatheffing, waarbij is uitgegaan dat belanghebbende grove schuld valt te verwijten.
3.8. [H] van [C] BV heeft tijdens de mondelinge behandeling voor de rechtbank onder meer verklaard:
“Wij hebben aan [X] mest geleverd met heel hoge getallen. Toen bleek dat er teveel was hebben we de mest weer opgeladen en in eigen opslag genomen. Wij hebben geen formulieren opgemaakt omdat we dachten dat dat niet mocht bij landbouwers. Vandaar dat we correctiebrieven hebben opgemaakt. Wij mixen niet continu. Het was gescheiden varkensmest die is afgevoerd omdat de gehaltes zo hoog waren. Ik weet dat nog omdat het zo hoog was. Als we leveren houden we voor de veiligheid de forfaitaire gehaltes aan. De mest was eerst gedroogd. Het is ons werk, mest ophalen en leveren. Wij weten niet hoe hoog de gehaltes zijn. We hebben de mest gemengd met 1.500 m3 drijfmest. Dan gaan de gehaltes naar beneden en is de mest weer verkoopbaar. Achteraf gezien was het beter geweest een nieuwe analyse te maken.”
Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling voor de rechtbank onder meer verklaard:
“Het ging hier om rulle mest. Deze is door [C] teruggenomen toen de analyseresultaten bekend waren. Het is goed gebruik dat vaste mest gemixt wordt in een silo. We hebben geen reactie gehad van het laboratorium op ons schrijven over de hoogte van de gehaltes. Daarom hebben we de mest weer af laten voeren.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag in de fosfaatheffing en vergrijpboete heeft opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De varkensmest is gelost op het bedrijf. Uit analyse-uitslagen van het laboratorium is gebleken dat de mineralengehalten veel te hoog waren. De mest is vervolgens door de tussenpersoon afgevoerd. De tussenpersoon heeft de correcties in een correctiebrief vermeld en aan de Dienst Regelingen doorgegeven, die dit in de administratie heeft verwerkt. Aangezien de Inspecteur de correcties heeft geaccepteerd, is het aan hem te bewijzen dat de mest niet is afgevoerd en dat hij terugkomt van zijn eerder ingenomen standpunt. De Inspecteur is in dat bewijs niet geslaagd. Niet valt in te zien immers dat de correcties niet meer van enigerlei waarde zouden zijn.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat ander bewijs dan een afvoerbewijs niet mogelijk is voor het afgevoerd zijn van de mest. De mest lag ter afscherming op kippenmest. De mest is uiteindelijk doorgeleverd. Het gaat om de feitelijke aan- en afvoer van de meststoffen. Wanneer de Inspecteur de correcties niet had geaccepteerd had hij om een aangepast afleveringsbewijs moeten verzoeken.
4.3. De Inspecteur houdt in hoger beroep de juistheid van de naheffingsaanslag staande en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De partij varkensmest is aangevoerd dan wel opgeslagen op het bedrijf van belanghebbende. Er is geen sprake van rechtstreekse doorlevering. De mest is gelost op het bedrijf van belanghebbende. Van doorlevering is slechts sprake indien tussentijds niets is gelost. Er worden in die situatie twee afleveringsbewijzen opgemaakt om alle schakels in de mestketen te kunnen volgen. Hij betwist dat sprake is geweest van afvoer in de zin van de Meststoffenwet. Uit het enkele feit dat hij een naamswijziging in het afleveringsbewijs van de aanvoer heeft doorgevoerd, kan niet worden afgeleid dat hij een correctiebrief als afvoerbewijs heeft geaccepteerd. In gevallen als de onderhavige is deugdelijk bewijs van afvoer vereist, als gesteld wordt dat de mest weer is afgevoerd. Ook als een intermediair wordt ingeschakeld blijft belanghebbende verantwoordelijk voor het naleven van de wettelijke voorschriften voor het registreren van de aan- en afvoer van mesttransporten middels afleveringsbewijzen. Belanghebbende had bij het doen van aangifte de keuze om de gegevens conform de werkelijkheid in te vullen.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard na - voor zover van belang – het volgende te hebben overwogen:
“4.10. De inspecteur heeft zich op basis van het in 2.3. genoemde rapport van de AID op het standpunt gesteld dat belanghebbende dierlijke meststoffen op zijn bedrijf heeft ontvangen die hij niet heeft verantwoord in zijn administratie noch in zijn aangifte. Het AID rapport bevat onder andere een verklaring van belanghebbende en er zijn tevens een bestelopdracht en een afleverbewijs alsmede een transportnota en een weegbon bijgevoegd.
4.11. Gelet op de in dit rapport opgenomen verklaring van belanghebbende en de hiervoor genoemde bescheiden acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende op of omstreeks 20 februari 2002 een partij vaste varkensmest van 40.870 kg op zijn bedrijf feitelijk afgenomen heeft. De rechtbank is, anders dan belanghebbende stelt, van oordeel dat er in deze situatie sprake is van afnemen in de zin van de Wet en oordeelt dat belanghebbende als afnemer aangemerkt dient te worden.
4.12. Mitsdien was belanghebbende gehouden de betreffende (geanalyseerde) mestgegevens, op grond van de verplichting van artikel 12 van het besluit, in zijn administratie op te nemen en te overleggen aan het Bureau Heffingen.
4.13. Omdat belanghebbende als afnemer aangemerkt dient te worden en stelt dat de in het geding zijnde hoeveelheid mest in overleg met [C] BV aan deze is teruggeleverd, is het, gezien het in 4.10 en 4.11 overwogene, aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij de mest van zijn bedrijf heeft afgevoerd.
4.13. Belanghebbende stelt dat er in deze situatie sprake is geweest van doorleveren. [onderneming] BV. heeft, zo stelt belanghebbende, de mest weer bij hem opgeladen. Belanghebbende heeft daartoe een aan verweerder gerichte correctiebrief van [C] BV overgelegd. [C] BV heeft in deze door beide partijen ondertekende brief aangegeven, dat de adressering op de afleverbewijzen van de in het geding zijnde hoeveelheid mest foutief was en veranderd diende te worden in die van hemzelf.
4.14. De rechtbank aanvaardt dit betoog niet. De rechtbank verwijst naar onderdeel 4 en 6 van de Nota van toelichting op het besluit alwaar de verplichting tot het opmaken van een afleveringsbewijs als bedoeld in artikel 7 van het besluit wordt toegelicht. Het afleverbewijs dient ervoor om te kunnen controleren of de meststoffen ook daadwerkelijk zijn afgezet en om alle schakels van de mestketen te kunnen volgen. Aldus dient bij elke afzonderlijke vracht mest die wordt afgeleverd in de zin van het besluit een afleveringsbewijs te worden opgemaakt.
4.15. Omdat belanghebbende voor de gestelde afvoer als leverancier aangemerkt diende te worden was hij, dan wel [C] BV als intermediaire onderneming, gehouden een in artikel 7 van het besluit bedoeld afleverbewijs op te maken. Omdat gesteld noch gebleken is dat de Wet ruimte biedt voor andere documentatie die als bewijs kan dienen voor de afvoer van dierlijke meststoffen en omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een dergelijk afleverbewijs noch de analysegegevens van deze af te leveren partijen in zijn administratie heeft opgenomen is de rechtbank van oordeel dat wel aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bedoelde meststoffen heeft ontvangen maar dat dit niet geldt voor de afvoer daarvan.
4.16. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het beroep van belanghebbende op de definitie van doorleveren zoals bepaald in artikel 1, eerste lid, onder h en op het meerpartijenbewijs van artikel 16a van de Regeling administratieve verplichtingen Meststoffenwet (Regeling) niet kan slagen. Deze artikelen zijn immers pas per 1 januari 2003 in de Regeling opgenomen.
4.17. Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de meststoffen niet van zijn bedrijf heeft afgevoerd en daarmee dat de naheffingsaanslag fosfaatheffing terecht is opgelegd.
4.18. Belanghebbende stelt voorts dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven dan wel verminderd dient te worden gelet het op arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009 (LJN BC2820), omdat uit dat arrest volgt dat , indien een aanslag gebaseerd is op analyseresultaten van monsters, deze aanslag niet in stand kan blijven als sprake is van een ontoelaatbaar grote systematische afwijking die in het nadeel van een belastingplichtige kan hebben gewerkt. In dat kader voert belanghebbende aan de analyseresultaten van de onderhavige partijen mest fosfaatgehalten laten zien die veel hoger zijn dan die waarop de forfaitaire mineralenheffing van artikel 14 van de Wet is gebaseerd.
4.19. Anders dan de onderhavige betreft de casus van het voornoemde arrest vloeibare mest, waarbij op een andere manier de monsters zijn genomen. Gesteld noch gebleken is dat de monsterneming in casu op een onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat nog hogere gehaltes aan fosfaat in vaste mest voor kunnen komen omdat het fosfaatgehalte van vaste mest stijgt naarmate deze langer in opslag ligt en daardoor uitdroogt.
4.20. De rechtbank handhaaft de naheffingsaanslag. Al hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
De vergrijpboete
4.21 De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR en de artikelen 26 en 23 van de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 (hierna: BBBBH) aan belanghebbende vanwege grove schuld een vergrijpboete opgelegd van 50% van het nageheven bedrag. De inspecteur heeft geen reden gezien om ingevolge artikel 29 van het BBBBH verzachtende omstandigheden aan te nemen om de boete te verminderen.
4.22. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Gezien de gedingstukken is het de rechtbank gebleken dat belanghebbende zich bewust was van de mogelijke gevolgen van het gebruik van dierlijke mest voor de fosfaatheffing. Door de mest in ontvangst te nemen en deze niet in zijn administratie op te nemen terwijl hij daar wel toe verplicht was had belanghebbende kunnen begrijpen dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
4.23. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende op 21 juni 2005 op de hoogte is gesteld van het voornemen van de inspecteur een vergrijpboete op te leggen. Sinds die tijd en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is een termijn verstreken van meer dan 4,5 jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank matigt de boete met 30% en stelt deze vast op € 3.946,50 --/ € 1.183,95 (30%) = € 2.762,55.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de in 3.2 vermelde partij varkensmest in februari 2002 op het bedrijf van belanghebbende is gelost. Belanghebbende heeft de partij besteld met het doel deze te gebruiken ter afdekking van een eerder geleverde partij kippenmest. Van het vervoer van de partij varkensmest vanaf een ander bedrijf naar het bedrijf van belanghebbende is bewijs in de vorm van een rittenstaat van de vervoerder overgelegd. De partij varkensmest is bemonsterd en er is een afleveringsbewijs opgemaakt. Onder die omstandigheden heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de partij varkensmest is aangevoerd in de zin van de Meststoffenwet en behoorde belanghebbende de fosfaten in de partij varkensmest als aangevoerde mineralen in zijn mestboekhouding op te nemen. Belanghebbende heeft dat evenwel niet gedaan.
7.2. Ingevolge artikel 24 van de Meststoffenwet wordt de belastbare hoeveelheid mineralen bepaald door de hoeveelheid in een kalenderjaar aangevoerde mineralen verminderd met de hoeveelheid in een kalenderjaar afgevoerde mineralen en het toelaatbare mineralenverlies. Indien een positief saldo resteert, dient belanghebbende daarover mineralenheffing te voldoen.
7.3. Artikel 45 van de Meststoffenwet bepaalt dat de vermindering, bedoeld in onder meer artikel 24 van de Meststoffenwet, uitsluitend wordt toegepast, indien de heffingsplichtige het recht tot vermindering kan aantonen op basis van de ter zake bij te houden, te bewaren, over te leggen of af te dragen gegevens, bescheiden en bewijsstukken, en indien aan de overigens ter zake gestelde regels is voldaan, waaronder de regels met betrekking tot de vaststelling van de hoeveelheid fosfaat, waar de vermindering mee gepaard gaat.
7.4. Het is aan belanghebbende de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de Inspecteur te bewijzen, die tot de conclusie kunnen leiden dat hij mineralen heeft afgevoerd in het onderhavige kalenderjaar. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de onderhavige varkensmest in het onderhavige jaar is afgevoerd in de zin van de Meststoffenwet. Evenmin is van doorlevering van de mest in het onderhavige jaar sprake geweest, omdat de mest is gelost op het terrein van belanghebbende, belanghebbende verklaard heeft daarmee de vloeibare kippenmest te hebben bedekt en de mest bij wegvoer opnieuw bemonsterd en geanalyseerd had moet worden om vast te stellen hoeveel mineralen in de mest zijn afgevoerd.
7.5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de mest heeft laten afvoeren omdat uit de bij de aanvoer afgenomen monsters is gebleken dat het fosfaatgehalte te hoog was. Ter zake heeft belanghebbende evenwel geen bewijs overgelegd in de vorm van een monsterrapport betrekking hebbende op de weggevoerde mest. Aan een brief van belanghebbende die is gericht aan het laboratorium en dateert van een aantal maanden na de feitelijke aanvoer, komt in dit verband onvoldoende gewicht toe.
Van het gestelde transport van de mest van het bedrijf van belanghebbende is geen bewijs voorhanden in de vorm van bijvoorbeeld een nota van transport, rittenstaat of afvoerbon. Dat het transport zou hebben plaatsgevonden door [C] BV of een ander bedrijf is dan ook niet aannemelijk gemaakt. De door [C] tegenover de AID afgelegde verklaring omtrent gepleegde falsificaties ondersteunt de gestelde afvoer evenmin. In dat licht is tevens de opgemaakte correctiebrief zonder waarde. De door [H] voor de rechtbank afgelegde verklaring wordt niet ondersteund door enig feitelijk bewijsmateriaal. Er is geen afvoerbewijs opgemaakt en geen monster genomen. Omtrent de hoeveelheid, gewicht en analyse van de gestelde afgevoerde mest is dan ook niets komen vast te staan. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de in februari 2002 aangevoerde hoeveelheid varkensmest weer is afgevoerd in de zin van de Meststoffenwet. Gelet op het vorenoverwogene had belanghebbende aangifte moeten doen van een overschot aan fosfaat op de mineralenbalans en de verfijnde fosfaatheffing moeten voldoen.
7.5.2. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Inspecteur de naamswijziging op het afleveringsbewijs van de aanvoer heeft geaccepteerd en dat belanghebbende daaraan vertrouwen kan ontlenen dat hij niet over een afvoerbewijs hoefde te beschikken toen de mest, na op zijn terrein te zijn gelost, werd weggevoerd. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat niet is aangetoond dat is afgevoerd en dat uit het enkele feit dat hij een naamswijziging op het afleveringsbewijs heeft geaccepteerd niet kan worden afgeleid dat hij een correctiebrief als afvoerbewijs heeft geaccepteerd in gevallen als de onderhavige, waarin bij afvoer van mest een deugdelijk afvoerbewijs vereist is. De Inspecteur stelt dat hij slechts een correctiebrief zou hebben geaccepteerd in het geval dat een belanghebbende hem na onderzoek zou hebben overtuigd van de juistheid van de correctiebrief, en dat hij, gelet op de feiten die uit het onderzoek van de AID ten aanzien van de door [C] BV gepleegde malversaties naar voren zijn gekomen, in het onderhavige geval daarvan niet overtuigd was. Het Hof hecht geloof aan de stelling van de Inspecteur omtrent de gestelde gang van zaken. Uit de enkele omstandigheid dat een naamswijziging op verzoek wordt doorgevoerd door de Inspecteur (brief van 18 februari 2003) kan belanghebbende niet opmaken dat in een geval waarin duidelijk geen sprake is van doorvoer omdat de mest is gelost en opnieuw bemonsterd moet worden, en de bemonstering niet is gebeurd zoals belanghebbende zelf ook weet, er in het geheel geen onderzoek meer hoeft plaats te vinden en hij gevrijwaard blijft van een naheffingsaanslag. Uit niets blijkt dat belanghebbende mocht aannemen dat de Inspecteur, toen hij het verzoek tot naamswijziging ontving, op de hoogte kon zijn van de omstandigheid dat de mest daadwerkelijk was gelost op het terrein van belanghebbende en van doorvoer geen sprake was.
7.5.3. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur na ontvangst van de correctiebrief tegenover belanghebbende enige uitlating heeft gedaan op grond waarvan deze het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat sprake is van acceptatie van het in die brief gestelde, in die zin dat deze brief geldt als bewijs van afvoer in de zin van de Meststoffenwet. Het Hof wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel af.
7.6. Belanghebbende had, gelet op het vorenstaande, de aangevoerde fosfaten in de varkensmest in zijn mestboekhouding dienen op te nemen. Hij was op de hoogte van de duidelijke richtlijnen omtrent bemonstering en analyse van de aan- en de afvoer van mest of had daarvan op de hoogte kunnen zijn en kon, gelet op de werkwijze met betrekking tot het opmaken van de correctiebrief, weten dat de door hem en [C] BV gevolgde handelwijze op generlei wijze voldeed aan de door de Meststoffenwet gestelde eisen aan het bewijs van afvoer. Belanghebbende heeft door de aanvoer op zijn bedrijf van de partij varkensmest in februari 2002 niet op te nemen in zijn mestboekhouding en door, zonder te beschikken over deugdelijk bewijs van afvoer in de zin van de Meststoffenwet, het overschot aan fosfaten niet in zijn mineralenbalans en vervolgens evenmin in de aangifte in de fosfaatheffing te vermelden terwijl hij daartoe wel verplicht was, kunnen begrijpen dat te weinig belasting zou worden geheven.
Belanghebbende heeft er weliswaar op gewezen dat hij op advies van zijn intermediair heeft gehandeld, doch vaststaat dat hij zelf aangifte in de fosfaatheffing heeft gedaan. Dit advies komt in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van belanghebbende. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de opgelegde vergrijpboete en acht deze passend en geboden. De door de rechtbank toegepaste vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep is terecht gedaan. In hoger beroep is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet overschreden en het Hof ziet derhalve geen reden voor verdere vermindering van de boete.
7.7. Gelet op het hiervoor met betrekking tot de juistheid van de naheffingsaanslag en de opgelegde vergrijpboete overwogene is in hoger beroep het gelijk aan de Inspecteur.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 19 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.