GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.072.076/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 341443 / HA ZA 09-2178
1. MAATSCHAP [Appellant sub 1],
gevestigd te [Plaatsnaam], gemeente [A],
2. [Appellant sub 2],
3. [Appellant sub 3],
4. [Appellant sub 4],
5. [Appellant sub 5],
allen wonend te [Woonplaats], gemeente [A],
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [Appellanten],
advocaat: mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht,
1. [Geïntimeerde sub 1],
2. [Geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [Woonplaats], gemeente [A],
3. [Geïntimeerde sub 3],
4. [Geïntimeerde sub 4],
beide gevestigd te [Plaatsnaam], gemeente [A],
geïntimeerden,
hierna tezamen te noemen: [Geïntimeerden],
advocaat: mr. S.A.P. van den Berg te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 10 augustus 2010 is [Appellanten] in hoger beroep gekomen van het op 30 juni 2010 door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [Appellanten] zeven grieven aangevoerd, die, nadat [Appellanten] bij akte zijn eis in hoger beroep had gewijzigd, door [Geïntimeerden] bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Ter zitting van 9 juni 2011 hebben partijen de zaak door hun advocaten aan de hand van overgelegde pleitnotities doen bepleiten. Van deze zitting is proces-verbaal gemaakt. De zitting is onderbroken voor een opname ter plaatse van de in geschil zijnde grens tussen de percelen van partijen. Tot slot is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1 Het hof vat de feiten die voor de beoordeling van het geschil in hoofdzaak van belang zijn, als volgt samen.
1.1 Pothos-Plant B.V. (hierna: Pothos) heeft bij koopovereenkomst van 12 december 2001 aan Perkplantenkwekerij De Zonnebloem C.V. (hierna: De Zonnebloem) verkocht een deel van het haar in eigendom toebehorende perceel tuinland met glasopstanden en verdere toebehoren, plaatselijk bekend [locatie] te [Plaatsnaam] (hierna: het perceel). De levering hiervan heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 5 februari 2002.
1.2 In deze notariële akte is het verkochte perceelsgedeelte als volgt omschreven:
"een perceel tuinland met ongeveer vijfduizend driehonderdvijftig vierkante meter (5.350 m2) glasopstanden en verder toebehoren, staande en gelegen aan de [locatie]nabij nummer [nummer] te Monster, uitmakende een ter plaatse afgepaald gedeelte ter grootte van ongeveer zeventig are (7.000 m2) van het perceel kadastraal bekend gemeente Monster, sectie G nummer 7783, zoals bij benadering schetsmatig met schuine streeparcering is weergegeven op de aan deze akte te hechten, door partijen ondertekende situatieschets […], zoals gespecificeerd aangegeven op de aan deze akte te hechten gegevenslijst; […]".
1.3 In de koopovereenkomst van 12 december 2001 is een nagenoeg gelijkluidende omschrijving van het verkochte opgenomen. De daarbij behorende gegevenslijst vermeldt onder meer dat glasopstanden (kassen) ter grootte van 3.700 m2 en 1.650 m2, dus samen 5.350 m2, tot het verkochte behoren. Aan de overeenkomst is een uittreksel, gedateerd 22 november 2001, uit de kadastrale kaart opgenomen, waarop een lijn is getekend en een arcering is aangebracht ter aanduiding van hetgeen verkocht is; dit stuk is ook aan de notariële akte gehecht. De kassen worden hierna de noordelijke en de zuidelijke kas genoemd.
1.4 Bij notariële akte van 2 augustus 2002 is vastgelegd, dat het door Pothos overgedragene niet op naam van De Zonnebloem maar op naam van appellanten sub 2 tot en met 5 had moeten worden gesteld. Het overgedragene behoort sedertdien toe aan appellanten sub 2 tot en met 5, elk voor een/vierde onverdeeld aandeel.
1.5 De zuidelijke kas is niet in zijn geheel door Pothos overgedragen aan [Appellanten]. Een gedeelte daarvan, staande op het niet door Pothos overgedragene, kon door [Appellanten] nog enige tijd gebruikt worden en zou daarna door hem afgebroken worden.
In de zuidelijke kas was inpandig een – wat in de stukken genoemd wordt – bedrijfsruimte afgescheiden. Deze bedrijfsruimte bestond deels uit een ruimte, omgeven door constructieve elementen van de kas zelf, en deels uit een onder meer met metselwerk omgeven aparte ruimte, waarin zich (onder meer) een kantine, een kantoorruimte en een computerruimte bevond. Het laatstgenoemde gedeelte van de bedrijfsruimte zal hierna ook als het 'voormalige kantinegebouw' worden aangeduid. Voor zover de bedrijfsruimte aanwezig was op het niet overgedragen perceelsgedeelte kon deze door [Appellanten] nog enige tijd gebruikt worden, waarna ook het bij hem in gebruik gebleven deel van de bedrijfsruimte (gedeeltelijk) door hem gesloopt moest worden.
De koopovereenkomst tussen Pothos en [Appellanten] bevatte dienaangaande de volgende bepalingen:
"artikel 16.
De nieuwe / toekomstige kadastrale grens tussen enerzijds het hierbij verkochte en anderzijds het bij verkoper in eigendom verblijvende resterende gedeelte […] komt te liggen:
- zoals op bijgaande door partijen getekende kadastrale tekening / situatieschets is aangegeven en is gesitueerd aan de achterzijde van de gevel van de kantine en het kantoor annex de computerruimte in het bij verkoper verblijvende gedeelte van de bedrijfsruimte." [onderstreping door het hof]
"artikel 18.
[…]
- koper krijgt het recht om tot uiterlijk 1 februari 2007 het gedeelte van de glasopstanden en bedrijfsruimte (aan partijen genoegzaam bekend), welke staan op het bij verkoper in eigendom verblijvende gedeelte, "om niet" te gebruiken;
- koper is verplicht om voor 1 februari 2007 het voornoemde gedeelte van de glasopstanden en bedrijfsruimte, met uitzondering van de kantine en het kantoor annex computerruimte, voor eigen rekening en risico af te breken; […]"
Deze bepalingen zijn geciteerd in de sub 1.1 genoemde notariële akte, maar zijn niet gebruikt bij de beschrijving van het object van de transactie.
1.6 Pothos heeft het niet aan [Appellanten] overgedragen deel van het perceel, omvattend het bij de glasopstanden behorende kantoorgebouw met erf en het bij haar directeur in gebruik zijnde woonhuis, verkocht aan [Geïntimeerden], en wel het woonhuis c.a. aan geïntimeerde sub 1 (hierna: [Geïntimeerde sub 1]) en het kantoor c.a. aan geïntimeerde sub 4 (hierna: [Geïntimeerde sub 4]). Aan de koopakte d.d. 4 december 2002 is het sub 1.3 genoemde uittreksel uit de kadastrale kaart gehecht, evenwel voorzien van een arcering die aanduidt welk perceelsgedeelte aan [Geïntimeerde sub 1] is verkocht en welk gedeelte aan [Geïntimeerde sub 4]. De notariële leveringsakte ter uitvoering van deze koopovereenkomst is op 12 december 2002 verleden.
1.7 Blijkens een in het geding gebracht relaas van bevindingen (ook wel veldwerk genoemd), opgemaakt op 20 februari en 23 april 2003 door de landmeetkundig cartograaf J. Zuurveld, verbonden aan de Dienst van het kadaster en de openbare registers (hierna: het veldwerk), heeft een aanwijzing van de grenzen tussen de percelen van [Appellanten], [Geïntimeerde sub 1] en [Geïntimeerde sub 4] plaatsgevonden. Daarvan is in het veldwerk de volgende omschrijving opgenomen:
"Kant muur van het inpandige kantoor naar beide kanten verlengen. tot verlengde van een kad. grens en tot snijding met kadastrale grens.
Een grens loodrecht op voornoemde grens, neergelaten vanaf midden inrit. Alle grenzen onzichtbaar.".
Volgens het veldwerk waren bij de aanwijzing aanwezig appellant sub 2 (hierna: [Appellant sub 2]) en [Geïntimeerde sub 1] en hebben deze eensluidend de grenzen aangewezen.
1.8 Het hof begrijpt de in het veldwerk opgenomen schets van de aangewezen grenzen aldus dat (i) de gemetselde binnenmuur aan de westzijde van het voormalige kantinegebouw in de inpandige bedrijfsruimte in de zuidelijke kas als uitgangspunt is genomen, (ii) de grens ter hoogte van dit voormalige kantinegebouw is bepaald op de plaats van de binnenmuur en (iii) de verdere grenzen in noordelijke en zuidelijke richting zijn bepaald door de binnenmuur denkbeeldig te verlengen tot de kadastrale perceelsgrenzen.
Volgens het veldwerk is het voormalige kantinegebouw geheel komen te liggen op de aan [Geïntimeerde sub 1] en/of [Geïntimeerde sub 4] verkochte perceelsgedeelten; het verdere verloop van de grenzen volgens het veldwerk zou ertoe moeten leiden dat [Appellanten], in relatie tot artikel 18 van de door hem met Pothos gesloten koopovereenkomst, zowel van de noordelijke als van de zuidelijke kas een strook zou moeten amoveren.
1.9 De inzet van het onderhavige geding betreft de vraag waar de grens tussen het perceel van [Appellanten] enerzijds en de percelen van [Geïntimeerden] anderzijds rechtens gelegen is.
[Geïntimeerden] stelt zich daarbij op het standpunt dat de grens verloopt zoals die volgt uit het eerder genoemde veldwerk.
[Appellanten] daarentegen betoogt – zo vat het hof zijn standpunt samen – dat de grens voor wat betreft de noordelijke kas ligt op een lijn onmiddellijk naast de oostelijke buitenwand daarvan en voor wat het betreft het verdere verloop overeenkomstig een rechte lijn in het verlengde van deze lijn. Als gevolg daarvan heeft [Appellanten] in zijn visie een gedeelte van het voormalige kantinegebouw in eigendom verkregen (namelijk het deel ten westen van de grens) en behoeft hij slechts van de zuidelijke kas een strook (ter breedte van 4,8 m) te amoveren.
De ter onderbouwing van deze standpunten aangevoerde argumenten komen in het navolgende aan de orde.
1.10 [Geïntimeerden] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank –zakelijk weergegeven – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
I. voor recht verklaart dat de grens tussen de erven van partijen ligt als aangegeven op de kaart van het kadastrale veldwerk die als productie 6 bij de dagvaarding in het geding is gebracht, dan wel, indien de rechtbank van oordeel is dat de ligging van de grens tussen de erven van partijen onzeker is, de grens op de voet van artikel 5:47 BW bepaalt als aangegeven op bedoelde kaart;
II. [Appellanten] veroordeelt tot nakoming van zijn verplichting uit hoofde van de leveringsakte tot het afbreken van de zich op de gronden van [Geïntimeerden] bevindende glasopstanden en bedrijfsruimte, met uitzondering van de kantine annex computerruimte, binnen een termijn van vier weken na betekening van het vonnis op verbeurte van een dwangsom;
III. [Appellanten] verbiedt om de huidige uitrit van de percelen van [Geïntimeerden] op de [locatie]te gebruiken voor welk doel dan ook op verbeurte van een dwangsom;
IV. [Appellanten] verbiedt om zich anderszins op de percelen van [Geïntimeerden] op te houden, tenzij dit strikt noodzakelijk is voor vorenbedoelde afbraak van glasopstanden en bedrijfsruimte, op verbeurte van een dwangsom;
V. [Appellanten] veroordeelt tot vergoeding van de schade die geïntimeerde sub 3 (verder: [Geïntimeerde sub 3]) heeft geleden ten bedrage van € 1.694,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode sinds de vervaldag van iedere afzonderlijke factuur van [X] tot de dag van algehele voldoening;
VI. [Appellanten] veroordeelt tot vergoeding van de door [Geïntimeerde sub 4] geleden schade ten bedrage van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van algehele voldoening;
VII. [Appellanten] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onderdeel c, BW, ten bedrage van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
VIII. [Appellanten] veroordeelt in de kosten van de procedure.
1.11 De rechtbank heeft de vorderingen onder I, II, V en VIII toegewezen en de overige vorderingen afgewezen.
2 De door [Appellanten] aangevoerde grieven, die, in onderlinge samenhang bezien, alle zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de ligging van de erfgrens, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt en de vorderingen van [Geïntimeerden] alsnog afwijst, met veroordeling van [Geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.1 Het hof begrijpt de hiervoor onder I genoemde vordering van [Geïntimeerden] aldus, dat hij primair vordert dat het hof voor recht verklaart dat de grens tussen de erven van partijen ligt als aangegeven op de kaart van het kadastrale veldwerk die als productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding is gebracht, en subsidiair dat het hof de grens vaststelt met toepassing van artikel 5:47 BW, waarbij [Geïntimeerden] meent dat dit dient te geschieden overeenkomstig het veldwerk.
2.2 Partijen nemen beiden terecht tot uitgangspunt dat het bij een geschil over een in een notariële leveringsakte omschreven erfgrens aankomt op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak (HR 8 december 2000, NJ 2001/350). Daarbij geldt als uitgangspunt dat slechts wordt gekeken naar de inhoud van de notariële akte zelf, inclusief eventuele bijlagen, en, anders dan [Appellanten] betoogt, in beginsel niet mede naar de inhoud van de daaraan ten grondslag liggende koopovereenkomst.
2.3 Partijen hebben ieder omstandigheden gesteld ter onderbouwing van de door hen voorgestane uitleg van de notariële akte van 5 februari 2002. Het hof zal de omstandigheden hierna afzonderlijk bespreken.
2.4 [Geïntimeerden] stelt dat uit de tekst van artikel 16 van de koopovereenkomst, zoals geciteerd in de notariële akte, blijkt dat de erfgrens is gelegen zoals bij de sub 1.7 genoemde aanwijzing is vastgesteld. De in dat artikel opgenomen beschrijving van de nieuwe kadastrale grens ("aan de achterzijde van de gevel van de kantine en het kantoor annex de computer¬ruimte in het bij verkoper verblijvende gedeelte van de bedrijfsruimte") laat naar het oordeel van het hof evenwel teveel ruimte voor interpretatie om voor de lezing van [Geïntimeerden] voldoende houvast te bieden. Zo is niet duidelijk op welke gevel gedoeld wordt. Naar objectieve maatstaven is het naar het oordeel van het hof onduidelijk dat gedoeld wordt op de gemetselde muur die het – wat in de stukken genoemd wordt – kantinegebouw van de rest van de bedrijfsruimte scheidt, zoals [Geïntimeerden] betoogt, nu dit feitelijk niet een gevel is maar een binnenmuur tussen het kantinegebouw en het overige gedeelte van de bedrijfsruimte. Voorts is de zinsnede "aan de achterzijde van de gevel", voor zover er al van kan worden uitgegaan dat hiermee gedoeld wordt op de gemetselde binnenmuur, voor verschillende uitleg vatbaar. Onduidelijk is immers of er is geredeneerd vanuit het verkochte perceel (in welk geval de erfgrens ergens in het kantinegebouw zou liggen) of vanuit het kantinegebouw (in welk geval de erfgrens ergens in de kas zou liggen).
2.5 [Appellanten] ziet de door hem voorgestane ligging van de erfgrens, door het hof samengevat sub 1.9, in de eerste plaats bevestigd in de aan de notariële akte van 5 februari 2002 gehechte situatieschets. [Appellanten] wijst er in het bijzonder op dat, indien de lijn langs de oostgevel van de noordelijke kas naar het zuiden wordt doorgetrokken, deze uitkomt op een derde van de kadastrale grens van het door partijen als 'tuitje' aangeduide gedeelte van het aangrenzende perceel, kadastraal bekend als sectie [1] nummer [Z] (hierna: perceel [Z]), hetgeen in overeenstemming is met de erfgrens zoals deze op de situatieschets is ingetekend.
Aangenomen mag worden dat de als grensaanduiding bedoelde lijn op de situatieschets niet op willekeurige wijze is geplaatst, zodat betekenis toekomt aan het feit dat deze lijn eindigt op een punt in de grens met perceel [Z]. De exacte ligging van de erfgrens valt naar het oordeel van het hof echter niet met voldoende zekerheid af te leiden uit die situatieschets, nu daarop geen opstallen zijn ingetekend die als referentie voor het (exact) bepalen van de erfgrens zouden kunnen dienen. Uit de beschrijving van het verkochte in de notariële akte blijkt bovendien dat de tekening een schets betreft die de grens van het verkochte perceel (slechts) bij benadering aangeeft.
2.6 [Appellanten] stelt voorts dat uit de aan de koopovereenkomst en de notariële akte gehechte gegevenslijst valt op te maken dat de erfgrens is gelegen in het verlengde van de gevel van de noordelijke kas. De gegevenslijst vermeldt dat in totaal 5.350 m² aan glasopstanden is verkocht, bestaande uit een kas van 3.700 m² (bouwjaar 1977) en een kas van 1.650 m² (bouwjaar 1983). Daarnaast vermeldt de gegevenslijst als onderdeel van het verkochte een bedrijfsruimte van 400 m². [Appellanten] stelt dat de oppervlakte van de kas uit 1983 en de bedrijfsruimte een oppervlakte hebben van respectievelijk 1.650,88 m² en 399,36 m² indien de erfgrens wordt bepaald door het verlengen van de lijn langs de oostgevel van de noordelijke kas. Daaruit blijkt, volgens [Appellanten], in objectieve zin dat hij en Pothos bij de verkoop en levering hebben bedoeld om de perceelsgrens, kort gezegd, direct langs en in het verlengde van de oostgevel van de noordelijke kas te situeren. [Geïntimeerden] heeft ten pleidooie een vraagteken geplaatst bij de door [Appellanten] gemaakte berekening, maar een voldoende gemotiveerde betwisting van dit standpunt van [Appellanten] is achterwege gebleven.
Het hof acht in de door [Appellanten] gestelde omstandigheden, die steun vinden in de bij de notariële akte behorende gegevenslijst, een belangrijke aanwijzing gelegen voor de juistheid van diens standpunt maar niet een aanwijzing die voor de beoordeling van het geding van doorslaggevende betekenis is.
2.7 [Geïntimeerden] heeft voorts aangevoerd dat partijen bij de aanwijzing in 2003 eensluidend hebben verklaard dat de nieuwe erfgrens moet worden bepaald door de muurkant van het inpandige kantoor in noordelijke en zuidelijke richting te verlengen tot de bestaande kadastrale grenzen. [Geïntimeerden] wijst in dat verband op het sub 1.7 genoemde relaas van bevindingen. [Appellanten] betwist dat hij (in de persoon van [Appellant sub 2]) bij de betreffende aanwijzing aanwezig was. Zo hij al bij een meting van het kadaster aanwezig was, stelt [Appellanten], dan was hij er niet van op de hoogte dat het om een aanwijzing van de erfgrens tussen de percelen van partijen ging, maar was hij in de veronderstelling dat het ging om een 'gewone' landmeting in het kader van de onderhandelingen tussen partijen over de verkoop van een gedeelte van het perceel dat [Geïntimeerden] van [Appellanten] wilde overnemen. [Appellanten] heeft bovendien verklaard dat de landmeter van het kadaster mogelijk een derde voor [Appellant sub 2] heeft aangezien.
[Geïntimeerde sub 1] heeft verklaard (comparitie 23 april 2010) dat bij de eerste bijeenkomst op 20 februari 2003 tussen partijen onenigheid bestond over het verloop van de erfgrens. Het is dan, minst genomen, opmerkelijk dat [Appellanten] bij de tweede bijeenkomst, op 23 april 2003, een standpunt zou hebben ingenomen dat niet goed te rijmen is met het standpunt dat [Appellanten] sedertdien, ook in dit geding, ingenomen heeft.
Daarbij komt dat, indien de grens wordt bepaald zoals dat in het veldwerk is opgenomen, het zogenaamde kantinegebouw geheel aan [Geïntimeerden] zou toekomen, terwijl de door het hof in rechtsoverweging 1.5 onderstreepte passage uit artikel 16 van de koopovereenkomst doet vermoeden dat ook van het kantinegebouw een strook (met, zoals bij de plaatsopneming is gebleken, op de verdieping onder meer de computers die bij de kassen behoorden) aan [Appellanten] zou toekomen.
Het hof acht daarom wel in het relaas van bevindingen – in het geval dat komt vast te staan dat [Appellanten] ook bij de tweede bijeenkomst aanwezig is geweest – een belangrijke aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [Geïntimeerden] gelegen, maar niet een aanwijzing die voor de beoordeling van het geding van doorslaggevende betekenis is.
2.8 De slotsom ten aanzien van de primaire vordering onder I is dat door beide partijen omstandigheden zijn aangevoerd die in enige mate steun geven aan hun respectievelijke standpunten met betrekking tot de ligging van de erfgrens, maar dat aan geen van deze omstandigheden, al dan niet bezien in samenhang met de overige omstandigheden, doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor de exacte bepaling van de erfgrens. Een en ander leidt tot de conclusie dat de primaire vordering onder I niet voor toewijzing in aanmerking komt, zodat de grieven van [Appellanten] in zoverre slagen.
2.9 Gelet op de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep, komt het hof vervolgens toe aan de subsidiaire vordering onder I. Deze strekt ertoe dat het hof, voor zover het van oordeel is dat de erfgrens onzeker is, de erfgrens vaststelt op de voet van artikel 5: 47 BW. Blijkens het derde lid van dat artikel dient de ligging van de erfgrens bepaald te worden na een afweging van alle relevante omstandigheden, waarbij de rechter een grote mate van vrijheid toekomt.
2.10 [Geïntimeerden] stelt dat zijn belang bij vaststelling van de erfgrens conform het veldwerk er met name in gelegen is dat hij plannen heeft om de kantoorruimte op zijn perceel uit te breiden en daarbij het voormalige kantinegebouw te betrekken. Deze bouwplannen voorzien er in, zo begrijpt het hof, dat een deel van de te bouwen kantoorruimte op de betwiste strook grond, behorend tot de zuidelijke kas, wordt opgetrokken.
[Appellanten] stelt dat hij bij vaststelling van de erfgrens conform de aanwijzing ten overstaan de landmeter van het kadaster grote schade zal lijden, omdat hij als gevolg daarvan ook een deel van de noordelijke kas zal moeten slopen. [Appellanten] heeft bovendien de noordelijke kas aan derden verhuurd, zodat hij in zijn verplichtingen jegens die huurders zal tekortschieten indien hij een deel van die kas moet slopen.
2.11 Voormelde belangen in overweging nemende, zal het hof bij het vaststellen van de erfgrens tot uitgangspunt nemen dat de noordelijke kas intact blijft. Daar zal het hof bepalen dat de grens ligt op een lijn onmiddellijk langs de buitenzijde aan de oostgevel van die kas.
Nu [Geïntimeerden] heeft gesteld het voormalige kantinegebouw te willen betrekken bij de nieuw te bouwen kantoorruimte, en een belang van [Appellanten] bij het behoud (gebruik) van een klein deel van het kantinegebouw niet is gebleken, zal het hof bepalen dat de erfgrens om dat voormalige kantinegebouw heen ligt, waardoor het gehele kantinegebouw, inclusief trap en toilet, op het perceel van [Geïntimeerden] komt te liggen. In de richting noord-zuid ligt de grens onmiddellijk langs en ten westen van de gemetselde muur van het voormalige kantinegebouw.
Mede om recht te doen aan het gegeven dat partijen in de kaarten, behorend bij de in de rechtsoverwegingen 1.1 en 1.6 genoemde notariële aktes, de grens tussen de percelen als een rechte lijn hebben getekend, zal het hof bepalen dat de grens ten zuiden van het kantinegebouw wordt gevormd door een lijn die ligt in het verlengde van de eerder genoemde lijn langs de oostgevel van de noordelijke kas en doorloopt tot het snijpunt met de kadastergrens. Als gevolg daarvan heeft [Geïntimeerden] vooralsnog minder uitbreidingsmogelijkheden dan hij gehoopt heeft, maar dat valt op te lossen, aangezien beide partijen bereid zijn geweest om te onderhandelen over de aankoop van een strook grond door [Geïntimeerden] van [Appellanten] tegen een redelijke prijs. Zo nodig kan de bepaling van die prijs worden opgedragen aan een of drie in onderling overleg aan te wijzen deskundigen.
2.12 Ter verduidelijking wordt aan dit arrest een tekening van de percelen gehecht, waarop de door het hof vastgestelde perceelsgrens schetsmatig staat aangegeven. De schets is niet op schaal, maar dient om te verduidelijken op welke wijze de nieuwe perceelsgrens om het voormalige kantinegebouw heen loopt.
3 De slotsom is dat het vonnis waarvan hoger beroep zal worden vernietigd voor wat betreft de sub I van het dictum gegeven verklaring voor recht. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de erfgrens op de voet van artikel 5:47 BW vaststellen als nader omschreven in het dictum. In het verlengde daarvan zal ook de in het bestreden vonnis sub II opgenomen veroordeling aangepast worden. Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
- vernietigt het op 30 juni 2010 door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis, behoudens voor wat betreft de in het dictum onder III vermelde veroordeling en bekrachtigt het vonnis in zoverre;
- stelt op de voet van artikel 5:47 BW vast dat de erfgrens tussen de percelen van [Geïntimeerde sub 1] en [Geïntimeerde sub 4] enerzijds en [Appellanten] anderzijds wordt gevormd door
- een lijn direct langs de buitenzijde van de oostgevel van de noordelijke kas tot aan het (voormalige) kantinegebouw;
- ter hoogte van het (voormalige) kantinegebouw: een lijn direct langs en om de buitenzijde van dit (voormalige) kantinegebouw heen (bij de gemetselde muur loopt de erfgrens direct langs de westzijde van de muur)
- ten zuiden van het (voormalige) kantinegebouw: een lijn die ligt in het verlengde van de eerder genoemde lijn langs de oostgevel van de noordelijke kas en doorloopt tot het snijpunt met de kadastergrens;
- veroordeelt [Appellanten] om binnen één maand na betekening van dit arrest alle zaken die van zijnentwege nog aanwezig mochten zijn op gronden die als gevolg van voormelde grensvaststelling aan [Geïntimeerden] toebehoren, te verwijderen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [Appellanten] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,-;
- compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.J. van der Ven en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juli 2011 in aanwezigheid van de griffier.