GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.084.525/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 10144330 CV EXPL 09-33477 sector kanton, locatie Rotterdam
[appellante],
wonende te [Woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. W.P. den Hertog te 's-Gravenhage,
1. V.O.F. Overschiese Apotheek,
gevestigd te Rotterdam,
2. Groapotheek B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. Weerapotheek B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. Sau Farma B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 12 november 2010.
Appellante heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis en heeft geïntimeerde gedagvaard om op de rol voor dit hof te verschijnen.
Appellante heeft de zaak aangebracht. Voor appellante heeft zich een advocaat gesteld. Ook geïntimeerde is op die rol bij advocaat verschenen.
De zaak is op 29 maart 2011 aangehouden tot de rol van 3 mei 2011 voor: Afwachten griffierecht appellant.
Appellante heeft niet binnen vier weken na de eerste roldag het griffierecht betaald.
De procesadvocaat van appellante heeft op 29 april 2011 een faxbrief naar het hof gestuurd.
De procesadvocaat van appellante heeft op 6 mei 2011 een schriftelijke toelichting gegeven omtrent het te laat betalen van het griffierecht.
Op verzoek van de procesadvocaat van appellante heeft 8 juni 2011 een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 8 juni 2011. Daarbij waren naast de rolraadsheer en de griffier de procesadvocaat van appellante en de chef de bureau van zijn kantoor aanwezig. Zij hebben een mondelinge toelichting gegeven. De procesadvocaat van appellante heeft een faxbrief van zijn correspondent mr. M.F. van Immerzeel van 7 juni 2011 overgelegd.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rolraadsheer bepaald dat heden arrest wordt gewezen op basis van het griffiedossier.
De motivering van de beslissing
1. De zaak is voor het eerst uitgeroepen op 29 maart 2011. Volgens art. 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) moet appellante ervoor zorgen dat binnen vier weken na 29 maart 2011, dus uiterlijk 26 april 2011, het griffierecht is bijgeschreven op de rekening van dit hof. Het verschuldigde griffierecht is op 29 april 2011 bijgeschreven op de rekening van het hof. Dit is dus 3 dagen te laat.
2.1 Appellante heeft het volgende aangevoerd. De nota voor het griffierecht d.d. 5 april 2011 is pas op 11 april 2011 door het kantoor van de procesadvocaat ontvangen. De nota is, zoals op kantoor gebruikelijk, onverwijld naar de afdeling boekhouding gezonden. Daar is de vergissing gemaakt. Met het oog op het bepaalde van artikel 28 van de Wet wordt bij een "procuraat" van de correspondent aan het begin van de zaak vooruitbetaling van het griffierecht gevraagd. In het algemeen worden deze gelden ruim op tijd ontvangen, waarna tot betaling van het verschuldigde griffierecht wordt overgegaan. Indien een week voor de uiterste datum het geld nog niet is ontvangen, rappelleert de verantwoordelijke advocaat of de chef de bureau de correspondent.
2.2 In dit geval is het misgegaan. De verantwoordelijke was in die week afwezig in verband met Pasen. De medewerkster van de boekhouding, die bekend staat om haar stiptheid en diligentie, verkeerde in de veronderstelling dat nog een aanmaning zou volgen, zoals vroeger het geval was. De verandering in het systeem van de griffierechten was wel aan de orde geweest, maar dit was haar ontschoten. Toen de vergissing werd ontdekt, is het verschuldigde onmiddellijk telefonisch betaald.
2.3 Appellante is negen jaar in dienst geweest bij haar werkgever. Gedurende die periode is zij arbeidsongeschikt geraakt wegens een levensbedreigende ziekte. Nadat appellante twee jaar arbeidsongeschikt was, heeft haar werkgeefster een ontslagaanvraag ingediend (en verkregen) bij de CWI, waarna het dienstverband is geëindigd. Appellante is van mening dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Het ontslag heeft haar emotioneel heel diep geraakt. Ook nu nog is het ontslag - afgezien van het financiële belang - voor haar een principiële zaak, die haar nog dagelijks bezig houdt. Het zou voor haar veel betekenen als zij haar juridische kan voortzetten teneinde te trachten alsnog in het gelijk te worden gesteld. Zij doet een beroep op art. 127a lid 3 Rv.
3. Het hof overweegt het volgende. Een advocatenkantoor dient zijn administratie zodanig in te richten dat verschuldigde griffierechten tijdig worden betaald. Afwezigheid van de verantwoordelijke en fouten op de administratie vormen onvoldoende reden om de te late betaling verschoonbaar te doen zijn. Het feit dat appellante haar zaak niet aan het hof kan voorleggen is een gevolg van de niet verschoonbare te late betaling. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het hof onvoldoende reden om toepassing te geven aan art. 127a lid 3 Rv. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van omstandigheden als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv., dat de toepassing van art. 127 lid 2 Rv., gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Nu appellante niet tijdig tot betaling van het griffierecht is overgegaan, zal geïntimeerde
overeenkomstig het bepaalde in artikel 127a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van deze instantie worden ontslagen en zal appellante worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
- ontslaat geïntimeerde van deze instantie,
- veroordeelt appellante in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde vastgesteld op € 649,-- voor verschotten en op € 447,-- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, E.J. van Sandick en A.G.M. Zander en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2011.