GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Zaaknummer : 200.069.162/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: 348035/HA ZA 10-453
arrest van de familiekamer van 12 juli 2011
de stichting: [X],
gevestigd te [adres],
appellante,
hierna ook te noemen: de [X]
advocaat: mr. J.C. Moree te [adres],
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [adres],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [adres],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [adres],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de familieleden,
advocaat: mr. S.E. van den Berg te [adres].
Bij exploot van 23 juni 2010 is de [X] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam, tussen de [X] als eiseres en de familieleden als gedaagden gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld, waaruit onder meer blijkt dat tegen de familieleden verstek is verleend.
Bij memorie van grieven, waarbij drie producties zijn gevoegd, heeft de [X] een grief aangevoerd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het tussen partijen gewezen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, met aanvulling en verbetering van gronden, zal verklaren voor recht dat de door de erflater [A] (hierna: de erflater) in zijn opgestelde testament van 14 oktober 1987 als enige en algehele erfgename aangewezen [S 2]] (hierna: [S 1]), gevestigd te [adres] aldus moet worden uitgelegd en verstaan als benoeming tot enige en algehele erfgename appellante: [X], gevestigd te ([postcode]) [adres] aan de [adres 1] zulks overeenkomstig zijn laatste wil, met veroordeling van de familieleden in de kosten van de procedures in beide instanties, althans kosten rechtens.
Bij memorie van antwoord, waarbij een productie is gevoegd, hebben de familieleden de gronden van het hoger beroep bestreden. De familieleden hebben geconcludeerd het bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden, en de [X] te veroordelen in de kosten in beide instanties en het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren voor wat betreft de kostenveroordeling.
Partijen hebben ieder hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. De erflater is op [datum] te [adres] overleden. Hij heeft bij testament, verleden op 14 oktober 1987, benoemd tot enig en algeheel erfgename van zijn nalatenschap [S 1], gevestigd te [adres]. In het testament is hierover het volgende bepaald:
(…) En alsnu bij deze opnieuw beschikkende, zo verklaart de testateur: Te benoemen tot enig en algeheel erfgename zijner nalatenschap, [S 1], gevestigd te [adres]. (…)
b. [S 1] is op 1 augustus 1996 ontbonden wegens gebrek aan baten.
c. Op 17 januari 2003 is de [S 2]] [adres] opgericht.
d. Laatstgenoemde heeft haar naam per 5 december 2005 gewijzigd in [X].
e. De afwikkeling van de nalatenschap van de erflater is in behandeling bij een notaris te [adres]. De notaris heeft de familieleden op 21 december 2009 aangeschreven als volgt:
(….) Door de overledene is bij testament over zijn nalatenschap beschikt en tot erfgenaam benoemd [S 1], gevestigd te [adres]. [S 1] is destijds opgehouden te bestaan in verband met het ontbreken van liquide middelen. Door het toenmalig bestuur is de taak om voor de zwerfkatten te zorgen op vrijwillige basis voortgezet. Op een later moment zijn de activiteiten weer ondergebracht in een nieuwe stichting genaamd [X], gevestigd te [adres] opgericht en zijn de vrijwilligers weer als bestuur aangesteld.
Door mij zal bij de Rechtbank [adres] de vraag worden neergelegd gesteld of de in het testament gemaakte erfstelling kan worden gelezen als: Ik benoem tot mijn enig en algeheel erfgenaam: [X], gevestigd te [adres].
De rechter zal voor het behandelen van deze zaak ook de wettelijke erfgenamen oproepen, (te weten: diegene die erfgenaam zouden zijn geweest als er geen testament was opgesteld), met de vraag of u akkoord gaat met de benoeming van de stichting [X] tot erfgenaam.
Aan u de vraag als wettelijk erfgenaam van de overledene of u er bezwaar tegen heeft dat de [X], als erfgenaam kan worden gezien.
Indien u akkoord gaat met het hiervoor gestelde, zult u worden opgeroepen om voor de Rechter te verklaren dat u als wettelijk erfgenaam geen bezwaar heeft tegen de erfstelling van [X].
Graag verneem ik uw reactie.
U kunt uw standpunt kenbaar maken op bijgesloten “kopie-brief”, welke ik graag binnen 7 werkdagen na dagtekening van dit schrijven retour ontvang.(…)
f. [geïntimeerde 1] heeft op 28 december 2009 op de kopiebrief aangegeven:
‘Ik ga niet akkoord met het feit dat de [X] als erfgenaam kan worden gezien.’
g. De overige familieleden hebben de notaris eveneens schriftelijk bericht niet akkoord te gaan.
h. Vervolgens heeft de [X] de familieleden in rechte betrokken.
2. In geschil is of het testament van de erflater op zodanige wijze moet worden uitgelegd dat hij heeft bedoeld de [X] tot enig en algeheel erfgename van zijn nalatenschap te benoemen.
3. De [X] klaagt in haar enige grief dat de rechtbank [adres] ten onrechte de vorderingen van de [X], destijds eiseres, heeft afgewezen, te weten: de verklaring voor recht dat de [X] is te beschouwen als rechtsopvolger van [S 1], voorheen gevestigd te [adres], alsmede de verklaring voor recht dat de erflater in zijn testament van 14 oktober 1987 overeenkomstig zijn laatste wil heeft aangewezen de [X] als enige en algehele erfgename.
4. De [X] stelt dat de erfstelling ten gunste van [S 1] in het testament van de erflater aldus moet worden begrepen en uitgelegd dat de [X] als enig erfgename van zijn nalatenschap heeft te gelden. De [X] voert daartoe meer in het bijzonder aan dat zij hetzelfde doel heeft als [S 1] en dat bij haar bestuurders en/of vrijwilligers werkzaam zijn die voor een deel ook betrokken waren bij de ontbonden [S 1], zodat de [X] maatschappelijk/ideëel gezien kan worden beschouwd als opvolgende stichting. De erflater zou haar zeker tot enig erfgename benoemd hebben als ten tijde van het opmaken van het testament [S 1] zou zijn ontbonden en de [X] in het leven was geroepen. Op grond van artikel 4:46 BW inzake de uitleg van testamenten moet het ervoor worden gehouden dat de erflater, gegeven de voormelde omstandigheden, heeft bedoeld zijn nalatenschap na te laten aan de [X] en niet aan de familieleden, zijnde zijn erfgenamen bij versterf. De [X] verwijst hierbij naar jurisprudentie. De door [X] voorgestane uitleg wordt mede gebaseerd op artikel 6:258 BW, waarin is geregeld dat de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden. De gewijzigde omstandigheid: ontbinding van de [S 1] en oprichting van de [X], komt niet als zodanig voor rekening van [X], aldus de [X].
5. De familieleden betwisten de standpunten van de [X]. In het bijzonder verweren zij zich als volgt. Er is geen wettelijke grond voor de aanname dat de [X] de rechtsopvolger van [S 1] zou zijn, mocht zij dit nog menen. Dit geldt temeer nu tussen de ontbinding van de ene stichting en de oprichting van de andere stichting een periode van bijna zes-en-een-half jaar zit. Dat de [X] enkele activiteiten verricht die ook door [S 1] werden verricht, maakt dit niet anders. Bovendien zijn de activiteiten van de [X] meeromvattend en is zij - anders dan [S 1] - gelieerd aan een vereniging. De familieleden stellen zich vervolgens op het standpunt dat de door de [X] voorgestane uitleg van het testament van de erflater niet aan de orde is nu de bewoordingen van het testament duidelijk zijn zodat aan uitleg niet wordt toegekomen. Ook voor aanvulling van het testament op de voet van artikel 4:47 BW is geen plaats, aldus de familieleden. Het beroep op artikel 6: 258 BW kan voorts niet slagen aangezien dit artikel slechts op overeenkomsten ziet. Volgens de familieleden is het testament op grond van artikel 4:56 lid 1 BW vervallen aangezien [S 1] niet meer bestond ten tijde van het openvallen van de nalatenschap.
6. Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat ten tijde van het openvallen van de nalatenschap de [S 1], destijds gevestigd te [adres], niet meer bestond (artikel 4:56 BW). De overgang van het vermogen van de erflater wordt dan in beginsel beheerst door het versterferfrecht. Dat is anders indien, zoals door de [X] gesteld, op grond van het testament de [X] als erfgenaam zou hebben te gelden. De [X] baseert die stelling vooreerst op uitleg van het testament. Het hof stelt voorts vast dat de erflater is overleden na de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het huidige erfrecht, zodat de maatstaf voor uitleg van het testament wordt gegeven door artikel 4:46 BW dat ingevolge artikel 68a Overgangswet Nieuw BW onmiddellijke werking heeft. Naar die maatstaf dient bij de uitlegging van het testament van de erflater te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden behoren in beginsel evenwel niet daden of verklaringen van de testateur die niet in het testament zelf zijn vervat. Op grond van artikel 4:46 lid 2 BW mogen dergelijke uitingen van de erflater slechts dan voor uitlegging worden gebruikt, indien de testamentaire beschikking zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Wordt aan toepassing van artikel 4:46 lid 2 toegekomen, dan mag ook rekening worden gehouden met een reactie van de erflater op een omstandigheid die pas na het testeren is ingetreden.
7. Uitgangspunt in deze zaak is dat op het moment van testeren de [S 1] nog bestond en nog niet was ontbonden, alsmede dat de [X] destijds nog niet als stichting was opgericht. Het hof stelt voorop dat de tekst van het testament duidelijk lijkt: tot erfgenaam is benoemd de [S 1]. Centrale stelling van de [X] in hoger beroep is dat het er te dezen op basis van uitleg van het testament voor moet worden gehouden dat de erflater, gegeven de door [X] genoemde omstandigheden, heeft bedoeld zijn nalatenschap na te laten aan [X] en niet aan de in de wet aangewezen erfgenamen/familieleden. [X] baseert haar uitleg van het testament in het bijzonder daarop dat, zou de erflater geweten hebben dat in de toekomst [S 1] zou worden ontbonden, voorafgaande aan zijn overlijden en de [X] met hetzelfde ideële doel zou zijn dan wel worden opgericht, het dan is aan te nemen dat de erflater de [X] als enige erfgename zou hebben aangewezen.
8. Het hof overweegt als volgt. In de Memorie van Antwoord (Tweede Kamer, zittingsjaar 1962-1963, 3771, nr. 6, p. 26) is te lezen dat op een omstandigheid waaronder de erflater zijn uiterste wil heeft gemaakt, moet worden gelet, omdat zijn daarbij verklaarde wil een reactie op die omstandigheid kan zijn. Die wil kan, aldus de Memorie van Antwoord, echter niet zijn beïnvloed door een posterieure gebeurtenis, behalve in die zin dat de erflater het voorvallen van deze, toen nog toekomstige, gebeurtenis kan hebben verwacht, in welk geval echter het deze verwachting is, die als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt, in aanmerking komt.
9. In de onderhavige zaak heeft de erflater in zijn testament van 14 oktober 1987 met voorbijgaan aan zijn wettelijke erfgenamen [S 1] benoemd tot enig en algeheel erfgename van zijn nalatenschap. De [X] erkent dat op het moment van testeren [S 1] bestond en nog niet was ontbonden, alsmede dat de [X] nog niet als stichting was opgericht. Sterker nog, daar zit een periode van bijna zeven jaar tussen. Bij de erflater kon ten tijde van het testeren derhalve in de verste verte nog niet de verwachting bestaan dat [S 1] in 1996 zou worden ontbonden en dat in 2003 de [X] zou worden opgericht. Anders gezegd en zoals de [X] op bladzijde 4, derde alinea van haar memorie van grieven zelf aanvoert: het testament is destijds opgesteld met het oog op de door de erflater verwachte omstandigheid dat de nadien ontbonden [S 1] niet zou zijn ontbonden. Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de bewoordingen van het testament volkomen duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede in acht genomen de verhoudingen die de erflater bij zijn testament kennelijk heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder dit is gemaakt. De erflater heeft bedoeld tot zijn enig en algeheel erfgename te benoemen [S 1].
10. Voor zover de [X] met haar - door de familieleden gemotiveerd betwiste - stellingen dat zij hetzelfde doel heeft als [S 1] en dat bij haar bestuurders en/of vrijwilligers werkzaam zijn die voor een deel ook betrokken waren bij de ontbonden [S 1], zodat de [X] maatschappelijk/ideëel gezien kan worden beschouwd als opvolgende stichting, heeft beoogd omstandigheden aan te voeren die tot de door haar voorgestane uitleg van het testament (artikel 4:46 BW) zouden moeten leiden, overweegt het hof als volgt. Voormelde omstandigheden - wat daar overigens voor wat betreft de juistheid ook van zij - kunnen bij de uitlegging van het testament geen rol spelen nu het gaat om posterieure gebeurtenissen die de wil van de erflater ten tijde van het testeren niet kunnen hebben beïnvloed. Verwezen wordt naar hetgeen onder 8 en 9 reeds is overwogen. Het hof zal het te dezen door de [X] gedane aanbod tot getuigenbewijs gezien de strekking daarvan derhalve als niet ter zake dienend passeren.
11. De [X] verwijst ter onderbouwing van haar standpunt in de memorie van grieven naar twee schriftelijke verklaringen die in het geding zijn gebracht. Mevrouw [Z] verklaart op 29 januari 2010 van de erflater, die haar zwager was, te hebben begrepen dat “[erflater] graag wilde dat zijn geld naar de zwerfkatten ging” (productie 13). De heer [K], destijds goede vriend van de erflater, verklaart op 6 januari 2010 dat de erflater en zijn vrouw “ aan ons meerdere malen te kennen (hebben) gegeven het geld wat over zal zijn van hun nalatenschap naar de [X]” (...) te willen vermaken” (productie 14). Of deze verklaringen hebben te gelden als daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil, hetgeen door de familieleden wordt betwist, kan in het midden blijven. Zoals de familieleden terecht aanvoeren, mogen niet in de uiterste wil zelf vervatte uitingen van de erflater op grond van art. 4:46 lid 2 BW immers slechts dan voor uitlegging worden gebruikt, indien de beschikking zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft, hetgeen - zoals hierboven onder 9 is uiteengezet - in de onderhavige zaak niet het geval is. De tekst van het testament is naar het oordeel van het hof duidelijk.
12. De stelling van de [X] dat “onder voormelde omstandigheden op grond van interpretatie zo nodig ook kan worden gesteld dat sprake is van een vergissing van de erflater” in de zin van artikel 4:46 lid 3 BW wordt in het licht van de gemotiveerde betwisting door de familieleden als onvoldoende onderbouwd verworpen. De [X] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waarom in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een klaarblijkelijke vergissing van de erflater in de aanduiding van een persoon of goed. Zij verwijst slechts in algemene zin naar jurisprudentie. Bovendien kan van een vergissing moeilijk sprake zijn, nu het testament uit 1987 dateert en de [X] pas in 2003 is opgericht
13. Voor het geval in de memorie van grieven al beoogd zou zijn een beroep op aanvulling van het testament op de voet van artikel 4:47 BW te doen overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof valt, tegen de achtergrond van hetgeen omtrent de door de [X] aangevoerde omstandigheden van onderhavig geval is overwogen, uit de uiterste wil van erflater niet af te leiden dat hij een ander testament – met [X] als erfgenaam – zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid van de uitvoering van zijn testament bekend was geweest. Het hof betrekt daarbij dat erflater gedurende zijn leven bekend is geweest althans redelijkerwijs bekend had kunnen zijn geweest met de ontbinding van de door het tot erfgenaam benoemde [S 1] in 1996 en de oprichting van de [X] in 2005, maar in een en ander kennelijk geen aanleiding heeft gezien het testament te veranderen.
14. Zoals de familieleden terecht aanvoeren, gaat het beroep van de [X] op artikel 6:258 BW inzake wijziging van een overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden niet op. Een uiterste wilsbeschikking is geen overeenkomst maar een eenzijdige, aan vorm gebonden rechtshandeling, ten aanzien waarvan artikel 6:258 BW toepassing mist.
15. Dit alles leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis, zij het met verbetering van gronden, moet worden bekrachtigd en dat de [X], als de in het ongelijk stelde partij, in de kosten dient te worden veroordeeld. Het hof zal inzake het liquidatietarief aansluiting zoeken bij de door de [X] in haar memorie van grieven aangegeven omvang van de nalatenschap, te weten € 6000,-, nu deze omvang door de familieleden verder niet is bestreden.
bekrachtigt het vonnis door de rechtbank Rotterdam tussen partijen op 24 maart 2010 gewezen;
veroordeelt de [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de familieleden tot deze uitspraak begroot op € 946,-, gespecificeerd als volgt:
- € 314,- vastrecht
- € 632,- salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de beslissing over de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kamminga, Mink en De Haan-Boerdijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2011 in aanwezigheid van de griffier.