GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Uitspraak : 30 maart 2011
Zaaknummer : 200.075.022.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-100842
[moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. M. Lindhout te ‘s-Gravenhage,
thans mr. G.A.J. Purperhart te ’s-Gravenhage,
[vader]
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. van der Eijk te Wateringen.
Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming,
gevestigd te Diemen,
hierna te noemen: de WSS.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid Holland Noord,
locatie ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 1 oktober 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 juli 2010 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vader heeft op 24 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van moeder:
- op 25 oktober 2010 een brief d.d. 22 oktober 2010 met bijlage,
van de zijde van de raad:
- op 18 januari 2011 een brief d.d. 17 januari 2011, waarin de raad het hof heeft medegedeeld niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 2 maart 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- en namens WSS: mevrouw R.R. Leeuwangh.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige is in raadkamer gehoord.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, van 26 september 1994 en uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat voortaan alleen de vader het gezag zal toekomen over de minderjarige: [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna: de minderjarige. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn het gezag ten aanzien van de minderjarige en zijn verblijfplaats.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de vader, inhoudende dat hij alleen met het gezag over de minderjarige wordt belast en dat de verblijfplaats van de minderjarige bij hem wordt bepaald, af te wijzen.
3. De vader bestrijdt het beroep.
4. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan het criterium van artikel 1:251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij betwist dat er in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. De moeder is van mening dat de rechtbank met een minder ingrijpende beslissing had kunnen volstaan, door de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader te bepalen. Overigens twijfelt de moeder eraan of de vader in staat is de minderjarige een veilige en stabiele woonomgeving te bieden. De moeder is dan ook van mening dat de raad een onafhankelijk onderzoek moet doen naar de opvoedingssituatie van de minderjarige bij de vader.
5. De vader is van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat eenhoofdige gezagsuitoefening door de vader in het belang van de minderjarige is.
6. De WSS is van mening dat het in het belang van de minderjarige is dat de vader met het eenhoofdig gezag over de minderjarige belast blijft.
7. Het hof stelt voorop dat uitgangspunt van de wetgever is dat het in het belang van het kind is dat na echtscheiding het gezag gezamenlijk door de ouders beiden uitgeoefend blijft worden en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat één van de ouders met het gezag wordt belast. Op grond van artikel 1:253n BW kan de rechtbank op verzoek van (één van) de ouders het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
8. Het criterium om het gezamenlijk gezag te beëindigen is, ingevolge artikel 1:253n, tweede lid, BW, gelijk aan de criteria, opgenomen in artikel 1:251a, eerste lid onder a. en b. BW. De rechter kan op verzoek van de ouders of één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien: a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
9. Blijkens artikel 1:253n BW zal allereerst beoordeeld moeten worden of voldaan is aan de voorwaarde dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor een gezagswijziging. De vader zal de wijziging van omstandigheden moeten aanvoeren. Vervolgens dient de beoordeling plaats te vinden aan de hand van de hiervoor onder rechtsoverweging 8 vermelde criteria.
10. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat er bij de minderjarige sprake is van een loyaliteitsconflict doordat de moeder hem veelvuldig benadert en opzoekt, geen wijziging in het ouderlijk gezag rechtvaardigt. Toekenning van het gezag aan de vader is naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk om het loyaliteitsconflict bij de minderjarige weg te nemen. Verbetering van de situatie kan op andere wijze worden bereikt. Van belang is dat zowel bij de minderjarige als bij de ouders duidelijkheid bestaat over de verblijfplaats van de minderjarige. Ook is nodig dat de minderjarige door beide ouders gesteund wordt in het vrijelijk hebben van contact met de andere ouder. Alleen dan kan hij naar het oordeel van het hof uiting geven aan zijn loyaliteitsgevoelens ten opzichte van beide ouders.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de problemen van de minderjarige verband houden met zijn persoonlijkheidsproblematiek. De minderjarige zal daarvoor worden behandeld. Hij staat op dit moment op de wachtlijst voor een dagbehandeling. Zowel de vader als de moeder staan achter deze behandeling.
11. Het hof is niet gebleken dat de ouders niet in staat zijn (geweest) tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening met betrekking tot de minderjarige te komen. De omstandigheid dat de moeder gezondheidsproblemen heeft, waardoor zij weleens in het ziekenhuis verblijft, maakt dit oordeel niet anders. Dat de moeder, zoals de vader stelt, een negatieve invloed heeft op de minderjarige, acht het hof niet aannemelijk geworden, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat.
12. Voorts overweegt het hof dat de vader, desgevraagd, geen genoegzaam antwoord heeft kunnen geven op de vraag wat er ná de gezagswijziging ten gunste van de minderjarige is veranderd. Zijn stelling dat de minderjarige sinds de bestreden beschikking (tot aan het hoger beroep) rust heeft ervaren, lijkt niet zozeer verband te houden met de gezagswijziging, als wel met de omstandigheid dat de moeder in die periode in het ziekenhuis verbleef, en de minderjarige door het verminderde contact met de moeder in die tijd minder pregnant geconfronteerd werd met zijn loyaliteitsconflict.
13. Het hof acht bij het vorenstaande verder van belang dat de minderjarige ten overstaan van het hof heeft verklaard dat er sinds de gezagswijziging niets is veranderd. De minderjarige heeft voorts verklaard dat hij het niet nodig vindt dat de vader thans alleen is belast met het ouderlijk gezag over hem. Uit het verhoor van de minderjarige is het beeld naar voren gekomen dat hij zeer gesteld is op de moeder; de minderjarige wil haar graag vaker zien, maar zijn drukke agenda laat dat voor hem op dit moment niet toe.
14. Het hof acht niet uitgesloten dat in de situatie waarbij de vader belast blijft met het eenhoofdig gezag over de minderjarige, de moeder, mede als gevolg van de moeizame verhouding tussen de ouders, steeds verder buiten spel wordt gezet, hetgeen het hof niet in het belang van de minderjarige acht.
15. Het hof is, bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er bij voortzetting van het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders of dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. De moeizame communicatie tussen partijen is naar het oordeel van het hof onvoldoende grond voor een beëindiging van het gezamenlijk gezag.
16. Het hof zal gelet op het vorenstaande de bestreden beschikking vernietigen en bepalen dat het ouderlijk gezag over de minderjarige met ingang van heden aan de vader en de moeder gezamenlijk toekomt.
17. Met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarige overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vader wordt bestendigd, nu de minderjarige zich goed ontwikkelt bij de vader. De minderjarige is gebaat bij rust, stabiliteit en duidelijkheid met betrekking tot zijn hoofdverblijfplaats. Het hof zal dan ook bepalen dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben. Het hof ziet in de stellingen van de moeder geen aanleiding de raad te gelasten onderzoek te doen naar de leefsituatie van de minderjarige bij de vader. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de WSS, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarige, zicht heeft op de thuissituatie van de minderjarige. De WSS heeft ter zitting verklaard vertrouwen te hebben in de opvoedingssituatie van de minderjarige bij de vader.
18. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking met ingang van heden en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat met ingang van heden het ouderlijk gezag over de minderjarige aan de vader en de moeder gezamenlijk toekomt;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage;
bepaalt dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, Van den Wildenberg en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2011.