ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1555

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.783-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. Dusamos
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieplicht na samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2010, waarin de alimentatie voor de vrouw was vastgesteld op € 1.050,- per maand, met ingang van 1 mei 2010. De man verzocht om wijziging van deze alimentatie op grond van een wijziging van omstandigheden, en stelde dat de vrouw samenwoont met een andere man, waardoor zijn alimentatieplicht zou eindigen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de heer [X] sinds 1 juli 2010 samenwonen als waren zij gehuwd, wat betekent dat de alimentatieplicht van de man met ingang van die datum is geëindigd. Het hof oordeelde dat de man niet aan zijn zware stelplicht heeft voldaan om aan te tonen dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die wijziging van de alimentatie rechtvaardigde. De bestreden beschikking is vernietigd en het verzoek van de man tot vermindering van de alimentatie is afgewezen. De verplichting van de man tot betaling van alimentatie aan de vrouw is met ingang van 1 juli 2010 geëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 6 april 2011
Zaaknummer : 200.073.783/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 10-864
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A.R. Dijkers te Hellevoetsluis.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 15 september 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
18 juni 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 31 oktober 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 14 december 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de vrouw de volgende stukken ingekomen:
- op 21 februari 2011 een faxbrief met bijlagen;
- op 28 februari 2011 een brief van 21 februari 2011 met bijlagen.
De zaak is op 4 maart 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2005 in die zin gewijzigd dat de daarbij ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 mei 2010 wordt bepaald op € 1.050,- per maand. Voorts is de bijdrage voor het verleden bepaald op hetgeen tot op heden is betaald of verhaald.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat het volgende vast:
- bij beschikking van 21 februari 2005 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken;
- in het door partijen op 29 november 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant (verder: het echtscheidingsconvenant) zijn partijen, onder meer, het volgende overeengekomen:
“2.1. De man verplicht zich om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 2.000,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
[...]
2.6. Deze overeenkomst kan niet bij rechterlijke uitspraak gewijzigd worden op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in artikel 159 lid 3 boek 1 BW.”
- bij beschikking van 4 april 2005 is ten laste van de man de aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2004 bepaald op € 2.000,- bruto per maand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog de inleidende verzoeken van de man af te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof vermeent te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking ongegrond te verklaren en het beroep van de vrouw af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud voor de vrouw met ingang van
1 mei 2010 wordt bepaald op € 1.050,- per maand en met ingang van 1 juli 2010 op nihil.
4. De vrouw verzet zich daartegen.
5. Het hof ziet aanleiding het principale en het incidentele appel gezamenlijk te behandelen.
Periode 1 mei 2010 tot 1 juli 2010
6. Het hof overweegt als volgt. De man heeft bij de rechtbank verzocht om wijziging van de bij beschikking van 4 april 2005 van de rechtbank bepaalde partneralimentatie omdat deze door een wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De vrouw heeft bij de rechtbank geen verweer gevoerd.
7. Het hof ziet aanleiding eerst de meest verstrekkende stelling van de vrouw, waarin zij zich beroept op het niet-wijzigingsbeding, te behandelen.
8. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:159, lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) kan ondanks een niet-wijzigingsbeding de alimentatieovereenkomst worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit beding mag worden gehouden.
Bij de beoordeling daarvan dient te worden bezien of sprake is van een ingrijpende wijziging van de omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Daarbij moet in aanmerking worden genomen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst als mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
9. De man heeft in zijn verweerschrift gesteld dat hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding gehouden is, gezien de ingrijpende wijziging van zijn financiële omstandigheden. Voorts stelt de man dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
10. Ter zitting is het hof niet duidelijk geworden wat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant als mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad, zodat het niet mogelijk is te bepalen of partijen bij het opnemen van het niet-wijzigingsbeding in het convenant rekening hebben gehouden met een daling van de winst van de vennootschap onder firma van de man. Daar komt bij dat de man geen financiële stukken heeft overgelegd uit de periode van de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant, zodat het voor het hof niet mogelijk is te bepalen of de door de man gestelde inkomensachteruitgang aanleiding zou geven deze aan te merken als een ingrijpende wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:159, derde lid, BW.
11. Voorts passeert het hof de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Immers, de vrouw heeft ter zitting – onweersproken – verklaard dat zij geen inkomsten uit arbeid ontvangt en door haar medische situatie niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Indien en voor zover de vrouw al in staat zou kunnen worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de stelling van de man in zoverre zou slagen, dan heeft hij voorts op geen enkele wijze onderbouwd waarom deze omstandigheid zou kunnen worden aangemerkt als een ingrijpende wijziging als bedoeld in artikel 1:159, derde lid, BW.
12. Aldus is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan de zware stelplicht in het kader van artikel 1:159, derde lid, BW, te voldoen. De overige stellingen van partijen behoeven derhalve geen nadere bespreking, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de man afwijzen.
Periode vanaf 1 juli 2010
13. De man heeft in incidenteel hoger beroep zijn verzoek vermeerderd. Hij stelt dat de vrouw samenwoont met de heer [X] als waren zij gehuwd met ingang van 1 juli 2010, de datum dat zij haar woning aan de [adres] heeft verkocht en woonachtig is op het adres [adres]. Het hof verstaat het verzoek van de man in incidenteel appel, nu hij zich beroept op artikel 1:160 BW, aldus dat hij het hof verzoekt vast te stellen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 juli 2010 is geëindigd.
14. De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
15. Ter beoordeling van de stelling van de man stelt het hof voorop dat, voor de vaststelling dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW), overeenkomstig vaste jurisprudentie is vereist dat tussen de partners een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen en dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het artikel moet, gezien de ingrijpende gevolgen van de werking ervan, restrictief worden uitgelegd.
16. De vrouw heeft in haar verweerschrift op het incidenteel appel erkend dat tussen haar en de heer [X] sprake is van een affectieve relatie, zodat aan eerstgenoemd criterium is voldaan. Voorts heeft zij erkend dat zij met de heer [X] sedert
1 juli 2010 op hetzelfde adres woont. Zij stelt echter niet met hem samen te wonen. Er is geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding en zij onderhouden elkaar niet.
17. Voor het criterium ‘het voeren van een gemeenschappelijke huishouding’ en ‘het elkaar wederzijds verzorgen’ zoekt het hof aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit volgt dat daarvan onder meer sprake is als de partners hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet is vereist dat moet zijn gebleken van een financiële verstrengeling van beide inkomens.
De vrouw had een affectieve relatie met de heer [X] vanaf januari 2009 en is met ingang van 1 juli 2010 tezamen met haar zoon bij de heer [X] ingetrokken. In de loop van 2009, zo heeft zij verklaard, heeft zij haar woning te koop gezet, derhalve geruime tijd voordat de man zijn verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat sprake is/was van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding van de vrouw en de heer [X]. Zo heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij en de heer [X] gezamenlijk de huishoudelijke boodschappen deden en thans nog doen. Daarnaast deden/doen zij gezamenlijk de was, en werden/worden gezamenlijke maaltijden genuttigd. Voorts heeft de vrouw verklaard dat zij aan de heer [X] geen bedrag aan kost en inwoning behoefde/behoeft te betalen. Naar het oordeel van het hof is, ondanks dat de affectieve relatie van de vrouw volgens haar mededeling ter terechtzitting begin 2011 zou zijn geëindigd, in ieder geval vanaf 1 juli 2010 sprake van een duurzaam samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW. De stelling van de vrouw dat zij met de heer [X] is gaan samenwonen omdat zij vanwege de onderhavige procedure en de uitspraak van de rechtbank (op 18 juni 2010) zich genoodzaakt achtte haar woning te verkopen, acht het hof niet aannemelijk, nu de vrouw al in 2009 haar woning te koop heeft gezet. Het hof verwerpt deze stelling dan ook.
18. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat sprake is van een samenleven als waren zij gehuwd door de vrouw zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, zodat het incidenteel appel van de man slaagt. Daarmee komt met ingang van 1 juli 2010 van rechtswege definitief een einde aan de onderhoudsplicht van de man.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de man, voor zover dit strekt tot een vermindering van de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud tot een bedrag van € 1.050,- per maand met ingang van 1 mei 2010;
stelt vast dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 1 juli 2010 is geëindigd;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Dusamos en Mulder, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2011.