ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1327

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
MHD 200.068.150 & MHD 200.072.171
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Keizer
  • J. Bochove
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wegens geestelijke stoornis

In deze zaak gaat het om de vernietiging van een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man, die in het verleden met elkaar gehuwd waren. De vrouw, die leed aan een geestelijke stoornis, heeft enkele jaren na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant en de notariële akte van verdeling, een beroep gedaan op vernietiging van deze rechtshandelingen op grond van artikel 3:34 BW. De vrouw stelde dat haar wil tot het aangaan van de verdeling ontbrak vanwege haar geestelijke stoornis, en dat de verdeling financieel nadelig voor haar was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw ten tijde van de ondertekening van het convenant en de akte wel degelijk de wil had om de woning en hypotheekschuld aan de man te laten zonder aanspraak te maken op een overbedelingsuitkering, zodat haar kinderen in de voormalige echtelijke woning konden blijven wonen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de verdeling en de financiële gevolgen daarvan uitdrukkelijk had besproken met de gezamenlijke advocaat en dat zij het concept-convenant enige tijd in haar bezit had voordat het werd ondertekend. Het hof concludeert dat de vrouw niet kan aantonen dat haar geestelijke stoornis haar heeft belet een redelijke waardering te maken van de bij de verdeling betrokken belangen. De vordering van de vrouw tot vernietiging van de verdeling is afgewezen, en het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector civiel recht
zaaknummers MHD 200.068.150 en MHD 200.072.171
arrest van de zevende kamer van 12 juli 2011
in de zaak met zaaknummer MHD 200.068.150 van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.J. de Wit,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. P. Buijs,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 mei 2010 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Middelburg van 28 april 2010, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
en in de zaak met zaaknummer MHD 200.072.171 van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.J. de Wit,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. P. Buijs,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 juli 2010 en herstelexploot van 9 augustus 2010 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Middelburg van 28 april 2010, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 69563/HA ZA 09-504)
Voor het geding in eerste aanleg in beide appelzaken verwijst het hof naar voormeld vonnis van 28 april 2010 en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 11 november 2009.
2. Het geding in hoger beroep in zaak MHD 200.068.150
2.1. De vrouw heeft de man bij appeldagvaarding van 31 mei 2010 aangezegd dat zij in hoger beroep komt van het vonnis van 28 april 2010 en de man opgeroepen om te verschijnen ter zitting van dit hof van dinsdag 22 juni 2010.
2.2. Op de dienende dag heeft de vrouw bij memorie van grieven twee grieven aangevoerd tegen het vonnis van 28 april 2010, haar eis vermeerderd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van haar vermeerderde eis.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
2.4. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd. De vrouw heeft daartoe een kopie van haar procesdossier overgelegd.
3. Het geding in hoger beroep in zaak MHD 200.072.171
3.1. De vrouw heeft de man bij appeldagvaarding van 19 juli 2010 (wederom) aangezegd dat zij in hoger beroep komt van het vonnis van 28 april 2010 en de man opgeroepen om te verschijnen ter zitting van dit hof van dinsdag 26 augustus 2010 (een niet bestaande datum, 26 augustus 2010 was een donderdag).
Bij herstelexploot van 9 augustus 2010 heeft de vrouw de man opgeroepen om te verschijnen ter zitting van dit hof van dinsdag 31 augustus 2010.
3.2. Op de dienende dag heeft de vrouw bij memorie van grieven twee grieven aangevoerd tegen het vonnis van 28 april 2010, haar eis vermeerderd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van haar vermeerderde eis.
3.3. Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
3.4. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd. De vrouw heeft daartoe een kopie van haar procesdossier overgelegd.
4. De gronden van het hoger beroep in beide zaken
Voor de tekst van de grieven in beide zaken wordt verwezen naar beide memories van grieven.
5. De beoordeling in zaak MHD 200.068.150
5.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) De vrouw en de man zijn op 27 januari 2000 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk zijn twee (thans nog minderjarige) kinderen geboren.
b) Op 27 juni 2006 hebben de vrouw en de man met het oog op de door hen voorgenomen echtscheiding een bespreking gevoerd met een advocaat, mr. Schijvenaars.
c) Naar aanleiding van deze bespreking heeft mr. Schijvenaars op 28 juni 2006 aan beide partijen, die op dat moment niet meer samenwoonden, een concept echtscheidingsconvenant toegezonden.
d) De partijen hebben het echtscheidingsconvenant (gelijk aan het concept) op 15 augustus 2006 ondertekend.
e) In artikel 3 van het convenant is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap opgenomen. In dit artikel is onder meer het volgende bepaald:
“3.2. Aan de vrouw worden toebedeeld de navolgende activa:
(…)
3.4. Aan de man worden toebedeeld de navolgende activa:
(…)
? de onroerende zaak aan de [woonadres]te [woonplaats] (naar het hof begrijpt: de echtelijke woning)
(…) zulks onder de verplichting om de navolgende schulden voor zijn rekening te nemen:
? de hypothecaire geldlening afgesloten bij Aegon waarvan het saldo € 200.000,-- bedraagt
(…)
3.5. Voor zover de man bij de verdeling wordt overbedeeld vindt deze overbedeling plaats uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen aan de zijde van de vrouw, inhoudende dat zij ervoor dient zorg te dragen dat de man en de kinderen behoorlijk gehuisvest kunnen blijven.
3.6. De vrouw is bekend met de waarde van de te verdelen gemeenschap van goederen. De vrouw aanvaardt de hiervoor genoemde verdeling ook indien zij hierdoor voor meer dan 25% mocht zijn benadeeld.”
f) Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 11 oktober 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. In de beschikking is bepaald dat de inhoud van het convenant deel uitmaakt van de beschikking. De beschikking is op 27 oktober 2006 ingeschreven in de registers van burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is ontbonden.
g) Op 23 januari 2008 is tussen partijen de notariële akte van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap verleden. In deze akte is de eigendom van de woning aan de [woonadres] toegedeeld aan de man en is vastgesteld dat de vrouw als hoofdelijk schuldenaar bij de hypothecaire geldlening door de bank is ontslagen.
De akte vermeldt verder onder meer:
“De deelgenote mevrouw [X.] is bekend met de waarde van voormelde onroerende zaak en de verder te verdelen gemeenschap van goederen en heeft blijkens het hierna genoemde echtscheidingsconvenant verklaard dat zij de verdeling ook aanvaardt indien zij hierdoor voor meer dan vijfentwintig procent (25%) mocht zijn benadeeld.
(…)
De deelgenote mevrouw [X.] is door gemelde toedeling aan de deelgenoot de heer [Y.]niet onderbedeeld.
(…)
De deelgenoten doen afstand van het recht om uit welken hoofde ook, ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen.
De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden bovendien dat de deelgenoten bekend zijn met de waarde van de in de verdeling betrokken goederen en dat zij uitdrukkelijk afstand doen van de mogelijkheid verrekening te vorderen zoals bedoeld in artikel 197 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.”
h) Begin 2009 is de vriendin van de man met haar kind bij de man en zijn kinderen in de voormalige echtelijke woning gaan samenwonen. De vriendin heeft een eigen inkomen.
i) De vrouw heeft bij inleidende dagvaarding een brief overgelegd van [Z.], psychiater verbonden aan de PAAZ van Ziekenhuis Walcheren, van 27 mei 2009, gericht aan de advocaat van de vrouw. In deze brief staat onder meer het volgende:
“(…) Ik heb patiënte gezien op 22 maart, 10 mei, en 4 augustus 2006.
Het eerste gesprek was een voorlopig diagnostisch gesprek waaruit de aanvraag voor een psychologisch onderzoek voortvloeide.
In het tweede gesprek werd het psychologisch onderzoek besproken waarbij ik sterk de nadruk heb gelegd op de onbehandelbaarheid van patiëntes problematiek door het ontbreken van motivatie voor behandeling, hetgeen toendertijd door patiënte vrolijk onderschreven werd. Er is toen ook besproken dat indien een scheiding zou plaatsvinden de kinderen naar de man zouden gaan. Patiënte was op dat moment niet in staat om de kinderen een veilige basis te bieden. Patiënte onderschreef dat toen ook.
Het laatste gesprek stond in het teken van haar wens om toch maar therapie bij Emergis te beginnen, de zgn. borderline vaardigheidstraining. Vanwege de wens tot relatietherapie werd patiënte verwezen naar (…), maatschappelijk werkster.
Patiënte leed in 2006 aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk borderline trekken. Over het algemeen is het niet mogelijk van deze stoornis te genezen doch het is zeer wel mogelijk om met therapie het leven leefbaarder te maken.”
j) De vrouw heeft bij inleidende dagvaarding een brief overgelegd van [A.], sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij Emergis Volwassenenzorg, van 12 januari 2009 gericht aan de huisarts van de vrouw. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Uw patiënte (…) wordt afgesloten. (Hof: kennelijk is bedoeld: De behandeling van uw patiënte wordt afgesloten.)
Cliënte werd verwezen door de PAAZ in verband met borderlineproblematiek. Ze doorliep een individueel traject en de borderlinevaardigheidstraining.
Naarmate de behandeling vorderde, rees ook het vermoeden van ADHD. die diagnose werd uiteindelijk ook gesteld.
Cliënte profiteerde van de behandeling gericht op ADHD en persoonlijkheidproblematiek. Ze werd emotioneel stabieler en was minder impulsief. Toen in het najaar van 2008 de stemming ook structureel verbeterd werd in afwezigheid van grote problemen besloten tot afsluiten van de behandeling.
De diagnose werd gesteld op ADHD en persoonlijkheidsstoornis NAO”
5.2.1. In de onderhavige procedure vorderde de vrouw in eerste aanleg:
- vernietiging van het echtscheidingsconvenant van 15 augustus 2006 en van de op 23 augustus 2008 tussen partijen verleden notariële akte;
- hernieuwde vaststelling van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap met wijziging van de bij beschikking van 11 oktober 2006 vastgestelde scheiding en deling, met toedeling aan de man van alle in het convenant aan de man toebedeelde goederen met veroordeling van de man om aan de vrouw het bedrag uit te keren waarvoor de man wegens toebedeling van die goederen overbedeeld is, uitgaande van de waarde van die goederen per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
5.2.2. Aan deze vordering heeft de vrouw, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
De vrouw leed ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant van 15 augustus 2006 en ten tijde van het verlijden van de notariële akte van 23 januari 2008 aan een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. De op deze data verrichte rechtshandelingen waren bovendien nadelig voor de vrouw, omdat de man door die rechtshandelingen te koste van de vrouw is overbedeeld. Op grond van de tweede volzin van artikel 3:34 lid 1 BW moet daarom worden vermoed dat de vrouw de rechtshandelingen onder invloed van haar stoornis heeft verricht. De wil van de vrouw tot het verrichten van de rechtshandelingen moet daarom worden geacht te ontbreken, zodat de rechtshandelingen door de vrouw op de voet van artikel 3:34 lid 2 BW vernietigd kunnen worden.
5.2.3. De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
5.3.1. In het tussenvonnis van 11 november 2009 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie van partijen heeft op 11 februari 2010 plaatsgevonden.
5.3.2. In het eindvonnis van 28 april 2010 heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen:
- dat de vrouw met de in het convenant en de notariële akte vervatte verdeling in financiële zin is benadeeld;
- dat de vrouw ten tijde van het aangaan van het convenant en ten tijde van het passeren van de notariële akte leed aan een persoonlijkheidsstoornis (borderline).
De rechtbank heeft overwogen dat het door de vrouw gewenste rechtsgevolg – dat zij de verdeling kan vernietigen – pas kan intreden als nog een derde feit komt vast te staan, te weten dat de stoornis de vrouw heeft belet een redelijke waardering te maken van de bij de verdeling betrokken belangen (rechtsoverweging 4.1).
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat onvoldoende is onderbouwd dat de stoornis de vrouw heeft belet een redelijke waardering te maken van de bij de verdeling betrokken belangen (rechtsoverweging 4.2).
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank de vordering van de vrouw afgewezen en de vrouw in de proceskosten veroordeeld.
5.4. De vrouw heeft in haar memorie van grieven haar eis vermeerderd met een vordering ter zake wettelijke rente over de door haar gevorderde overbedelingsuitkering. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eisvermeerdering. Het hof acht de eisvermeerdering toelaatbaar. Bij de bespreking van grief 1 zal blijken of de vermeerderde eis toewijsbaar is.
5.5.1. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat vernietiging van de verdeling pas aan de orde kan komen nadat komt vast te staan dat de stoornis de vrouw heeft belet een redelijke waardering te maken van de bij de verdeling betrokken belangen.
Volgens de vrouw had de rechtbank deze eis niet mogen stellen. Omdat vast stond dat de vrouw leed aan een stoornis en dat de rechtshandelingen voor haar nadelig waren, moet worden vermoed dat de vrouw de rechtshandelingen onder invloed van haar stoornis heeft verricht, aldus de vrouw. Naar het hof begrijpt verbindt de vrouw hieraan de conclusie dat een tot het aangaan van de rechtshandelingen strekkende wil bij haar geacht moet worden te hebben ontbroken, zodat de rechtshandelingen door haar vernietigd kunnen worden.
5.5.2. Deze grief is ten dele terecht voorgedragen. Nu als onbetwist vast stond dat de vrouw ten tijde van het verrichten van de rechtshandelingen leed aan een geestelijke stoornis en dat de rechtshandelingen in financieel opzicht nadelig waren voor de vrouw, moet op grond van de tweede volzin van artikel 3:34 lid 1 BW worden vermoed dat de vrouw de rechtshandelingen onder invloed van de stoornis is aangegaan. Dat vermoeden kan op grond van de eerste volzin van artikel 3:34 lid 1 BW meebrengen dat moet worden aangenomen dat een wil tot het aangaan van de rechtshandelingen heeft ontbroken, hetgeen de rechtshandelingen op grond van artikel 3:34 lid 2 BW in beginsel vernietigbaar zou maken.
Uit het beroepen vonnis blijkt niet duidelijk of de rechtbank het wettelijk vermoeden van artikel 3:34 lid 1, tweede volzin, BW tot uitgangspunt heeft genomen. In zoverre is de grief terecht voorgedragen.
5.5.3. Dat de grief in zoverre terecht is voorgedragen, kan echter niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Tegen het wettelijk vermoeden van artikel 3:34 lid 1, tweede volzin, BW staat tegenbewijs open. Het vermoeden is weerlegbaar. Het staat de rechter bij een dergelijk wettelijk vermoeden vrij om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het vermoeden zodanig weerlegd is, dat het niet langer tot uitgangspunt kan worden genomen (zie bijvoorbeeld HR 17-6-1994, LJN: ZC1398).
5.5.4. Naar het oordeel van het hof is daarvan in dit geval sprake. Het hof neemt daar de volgende door de man aangevoerde en door de vrouw niet weersproken feiten en omstandigheden bij in aanmerking.
- De wijze van verdeling is tot stand gekomen omdat de vrouw er bij de man op aandrong dat de kinderen (die bij de man zouden blijven wonen) in de voormalige echtelijke woning zouden blijven wonen, terwijl de man destijds niet in staat was om een tweede hypotheek op de woning te nemen om aan de vrouw een overbedelingsuitkering te voldoen.
- De verdeling en de daarmee gepaard gaande financiële benadeling van de vrouw zijn door partijen uitdrukkelijk besproken met de gezamenlijke advocaat tijdens de bespreking van 27 juni 2006.
- De vrouw heeft het concept-convenant omstreeks anderhalve maand in haar bezit gehad, alvorens het door beide partijen is ondertekend.
- Het passeren van de notariële akte vond plaats op 23 januari 2008, dus een kleine anderhalf jaar na ondertekening van het echscheidingsconventant. In de tussenliggende periode heeft de vrouw nimmer enig signaal afgegeven waaruit afgeleid kon worden dat de verdeling zoals vastgelegd in het convenant niet overeenstemde met haar wil.
- Toen de vrouw kort voorafgaand aan het passeren van de notariële akte ten kantore van de notaris een volmacht ten behoeve van die akte ondertekende, is de inhoud van de verdelingsakte met haar besproken. De vrouw heeft toen op geen enkele wijze aangegeven dat zij anderhalf jaar eerder het convenant onder invloed van een geestelijke stoornis is aangegaan. De notaris had geen twijfel over de vraag of de vrouw wilsbekwaam was.
- Bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 11 februari 2010 (dus ruimschoots na afsluiting van de hiervoor in 5.1 onder j genoemde behandeling) heeft de vrouw herhaald dat zij destijds niet wilde dat de verdeling op de juiste manier zou plaatsvinden (met toekenning aan haar van een uitkering wegens overbedeling) omdat de man dan het huis had moeten verkopen en de kinderen dan niet in hun vaste stek hadden kunnen blijven wonen. De vrouw heeft van deze motieven tijdens de comparitie kennelijk geen afstand genomen maar benadrukt dat de man is gaan samenwonen met een partner met een eigen inkomen zodat hij (volgens de vrouw) thans wel een tweede hyptohecaire geldlening zou kunnen afsluiten om aan de vrouw een overbedelingsuitkering te voldoen.
5.5.5. Het hof constateert op grond van deze feiten en omstandigheden dat de vrouw ten tijde van de ondertekening van het convenant en ten tijde van het passeren van de notariële akte wel degelijk de wil had om de woning en hypotheekschuld aan de man te laten zonder aanspraak te maken op een overbedelingsuitkering, zodat haar kinderen in de voormalige echtelijke woning zouden kunnen blijven wonen. Bij gelegenheid van de bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen heeft de vrouw dit, zoals de rechtbank heeft overwogen, nog steeds onderschreven. De thans door de vrouw ingestelde vordering van de vrouw tot vernietiging van de verdeling is niet ingegeven door enig ontbreken van wil bij het overeenkomen van de verdeling, maar kennelijk door een verandering van omstandigheden, die er volgens de vrouw in bestaat dat de man thans – anders dan ten tijde van de vaststelling van de verdeling – wel in staat is aan haar een overbedelingsuitkering uit te betalen. Een dergelijke verandering van omstandigheden kan echter niet tot toewijzing van een vordering op basis van artikel 3:34 BW leiden.
5.5.6. De man heeft bij gelegenheid van de comparitie van partijen overigens betwist dat hij door te gaan samenwonen met zijn vriendin meer financiële ruimte tot zijn beschikking heeft gekregen. De vrouw heeft haar stellingen dienaangaande niet nader onderbouwd.
Reeds om die reden acht het hof onvoldoende aanleiding aanwezig voor toepassing van artikel 6:258 BW, welk artikel overigens alleen in uitzonderlijke omstandigheden toepassing kan vinden.
5.5.7. De slotsom is dat grief I, hoewel ten dele terecht voorgedragen, niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden. Het hof zal het beroepen vonnis, voor zover daarbij de vordering van de vrouw is afgewezen, onder aanvulling van gronden bekrachtigen. Dit brengt mee dat de hiervoor in rechtsoverweging 5.4 genoemde vermeerderde eis niet toewijsbaar is.
5.6.1. Grief II is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de vrouw in de kosten van het geding in eerste aanleg te veroordelen. Volgens de vrouw had de rechtbank de kosten tussen partijen moeten compenseren omdat zij ex-echtgenoten zijn.
5.6.2. Deze grief slaagt. Het is gebruikelijk om in procedures tussen ex-echtgenoten over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de proceskosten met toepassing van artikel 237 lid 1 Rv te compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
Er kan aanleiding bestaan om in bepaalde gevallen van dit gebruik af te wijken, bijvoorbeeld indien een vordering tegen beter weten is ingesteld. In dit geval bestaat naar het oordeel van het hof echter onvoldoende aanleiding om af te wijken van het gebruik dat de proceskosten tussen ex-echtgenoten worden gecompenseerd.
5.6.3. Het hof zal het beroepen vonnis daarom vernietigen, voor zover de vrouw bij dat vonnis in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de kosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
5.7. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn zal het hof ook de kosten van het hoger beroep tussen hen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
6. De beoordeling in zaak MHD 200.072.171
6.1. Het hoger beroep in zaak MHD 200.072.171 is evenals het hoger beroep in zaak MHD 200.068.150 gericht tegen het vonnis van 28 april 2010. Het hoger beroep in de tweede zaak is door de vrouw ingesteld nadat zij in de eerste zaak reeds een memorie van grieven had genomen. Volgens vaste rechtspraak kan een partij tegen een vonnis (behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering) slechts één keer hoger beroep instellen (zie bijvoorbeeld de rechtspraak genoemd in Snijders/Wendels, Civiel appel, 4e druk 2009, blz. 58). De vrouw heeft voor het instellen van een tweede appel overigens geen enkele verklaring gegeven en de grieven in de tweede zaak zijn gelijkluidend aan de grieven in de eerste zaak. Het voorgaande brengt mee dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep in zaak MHD 200.072.171.
6.2. Nu de vrouw de kosten van het tweede hoger beroep nodeloos heeft veroorzaakt, zal het hof de vrouw in zaak MHD 200.072.171 veroordelen in de kosten van het hoger beroep, ondanks het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn. Nu de door de man genomen memorie van antwoord in deze zaak vrijwel gelijkluidend is aan de memorie van antwoord in zaak MHD 200.068.150, zal het hof de begroting van het salaris beperken tot een half punt maal tarief II.
7. De uitspraak
Het hof:
in zaak MHD 200.068.150:
bekrachtigt het door de rechtbank Middelburg tussen partijen gewezen vonnis van 28 april 2010, voor zover daarbij de vordering van de vrouw is afgewezen, onder aanvulling van gronden;
vernietigt het door de rechtbank Middelburg tussen partijen gewezen vonnis van 28 april 2010 voor zover de vrouw bij dat vonnis in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;
compenseert de kosten van het hoger beroep (in zaak MHD 200.068.150) tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;
in zaak MHD 200.072.171:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep (in zaak MHD 200.072.171), aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 314,-- aan vast recht en op € 447,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Keizer en Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2011.