GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Zaaknummer: 000246-11
Parketnummer hoofdzaak: 22-004383-05
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende aan [adres],
verzoeker,
bijgestaan door zijn raadsman mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam.
1. In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd parketnummer heeft op 9 februari 2011 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden, alwaar voorzitter mr. C.G.M. van Rijnberk, alsmede de leden mr. D.J.C. van den Broek en mr. Chr. A. Baardman zitting hadden.
2. Bij mondeling verzoek van 9 februari 2011 heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde voorzitter en raadsheren gedaan.
3. De voorzitter en raadsheren hebben op 10 februari 2011 schriftelijk laten weten dat zij niet berusten in de wraking en dat zij, bij monde van fungerend voorzitter mr. C.G.M. van Rijnberk wensen te worden gehoord.
4. De wrakingskamer heeft het verzoek op 11 februari 2011 ter openbare terechtzitting behandeld, waar de raadsman van verzoeker is gehoord. Tevens is gehoord genoemde voorzitter. Verzoeker is niet verschenen.
De advocaat-generaal mr. E. van Die heeft haar standpunt uiteengezet.
5. Namens verzoeker is door zijn raadsman blijkens de schriftelijke toelichting op zijn mondeling gedane wrakingsverzoek ter terechtzitting van de strafkamer op 9 februari 2011 en zijn toelichting ter terechtzitting van de wrakingskamer op 11 februari 2011 gemotiveerd een tweetal - hierna zakelijk weergegeven- gronden voor wraking naar voren gebracht:
- Het hof heeft op de terechtzitting van 9 februari 2011 beslist dat het, gelet op de in het proces-verbaal van die terechtzitting omschreven omstandigheden, niet aannemelijk acht dat getuige [getuige A] binnen een aanvaardbare termijn alsnog zal kunnen worden gehoord, zodat het hof het eerder toegewezen verzoek tot het horen van deze getuige alsnog afwijst, althans van hernieuwde oproeping van de getuige afziet. In de visie van de raadsman, welke hij gemotiveerd heeft uiteengezet, is voornoemde beslissing van het hof marginaal en lichtvaardig genomen en wekt deze beslissing onmiskenbaar de schijn van een dubbele agenda van het hof en daarmee de schijn van partijdigheid als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering.
- Vervolgens heeft het hof op de terechtzitting van 9 februari 2011 beslist tot voorzetting van de inhoudelijke behandeling van de zaak. De raadsman had op voorhand geen rekening gehouden met een inhoudelijke behandeling van de zaak, daar hij van mening is dat zijn niet ter terechtzitting verschenen cliënt erop mocht vertrouwen dat eerst uitvoering zou worden gegeven aan de eerdere beslissing van het hof om [getuige A] als getuige te horen en de zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld op 9 februari 2011.
Uit de beslissing van het hof om de inhoudelijke behandeling van de zaak op 9 februari 2011 voort te zetten, moet in de visie van de raadsman worden afgeleid dat het hof geen rekening heeft gehouden met evidente verdedigingsbelangen. Om die reden is de schijn gewekt dat het hof niet langer voldoet aan de elementaire vereisten van rechterlijke onpartijdigheid.
6. De advocaat-generaal heeft zich, overeenkomstig de aan het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer gehechte aantekeningen, op het standpunt gesteld dat in de hier aan de orde zijnde beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen een schijn van vooringenomenheid niet kan worden gelezen. Het zijn beslissingen die processueel en organisatorisch van aard zijn en die ter beschikking staan aan de voorzitter van de meervoudige kamer. De door de voorzitter genomen beslissingen leveren geen feiten of omstandigheden op waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, aldus de advocaat-generaal. Gelet hierop ontvalt ook de grondslag aan de verwijten die de overige leden van de strafkamer van het hof worden gemaakt.
De advocaat-generaal heeft de wrakingskamer ten slotte verzocht om te bepalen dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 515, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
7. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
8. Uit het onderzoek ter zitting is de wrakingskamer noch ten aanzien van de voorzitter, noch ten aanzien van de twee andere raadsheren van dergelijke, zwaarwegende aanwijzingen opleverende, uitzonderlijke omstandigheden gebleken. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
9. In de kern wordt de gewraakte rechters verweten dat zij de beide (in rechtsoverweging 5 weergegeven) beslissingen op onjuiste gronden hebben genomen, hetgeen de schijn van vooringenomenheid oplevert. De wrakingskamer stelt voorop dat klachten van de verdediging over de inhoud en motivering van beslissingen door de strafkamer in de strafprocedure thuis horen en slechts bij uitzondering een aanwijzing opleveren van vooringenomenheid van de rechters of van de schijn daarvan. Deze uitzondering doet zich thans niet voor. Daartoe wordt het volgende overwogen.
10. De beslissing van het hof dat niet aannemelijk wordt geacht dat getuige [getuige A] binnen een aanvaardbare termijn alsnog zal kunnen worden gehoord, zodat wordt afgezien van hernieuwde oproeping van deze getuige, is naar het oordeel van de wrakingskamer, gezien de daaraan ten grondslag gelegde motivering, als vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 9 februari 2011, verdedigbaar.
Dit geldt ook voor de beslissing van het hof tot voortzetting van de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van 9 februari 2011. Hierbij weegt mee dat de zittingsgriffier ruimschoots voorafgaand aan die terechtzitting telefonisch contact heeft opgenomen met het kantoor van de raadsman en namens de voorzitter van de strafkamer aan de secretaresse heeft medegedeeld dat de raadsman rekening moet houden met een inhoudelijke behandeling van de zaak op 9 februari jl., een voor het hof niet ongebruikelijke en overigens als praktisch en aanvaardbaar aan te merken werkwijze. Gesteld noch gebleken is dat dit telefonisch bericht de raadsman niet heeft bereikt.
Beide beslissingen van de strafkamer van het hof leveren daarom, noch afzonderlijk noch in samenhang bezien, dusdanige (als in rechtsoverweging 9 bedoelde) uitzonderingen op dat geoordeeld moet worden dat de desbetreffende voorzitter en raadsheren tegenover verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de dienaangaande bij de verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Hetgeen overigens door de raadsman ter zitting van de wrakingskamer is aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders.
11. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
12. Het hof ziet geen aanleiding om het verzoek van de advocaat-generaal ex artikel 515, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering toe te wijzen.
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de raadsman van) verzoeker, genoemde voorzitter en raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 15 februari 2011 door mr. A.L.G.A. Stille, mr. S.K. Welbedacht en mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, in aanwezigheid van de griffier mr. M.M. Koers.