ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0575

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.126.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige en omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige en de daarbij behorende omgangsregeling. De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2010, waarin de man vervangende toestemming is verleend om de minderjarige te erkennen. De rechtbank had ook een omgangsregeling vastgesteld waarbij de man de minderjarige kon ontmoeten in een omgangshuis. De moeder verzet zich tegen deze beschikking en stelt dat de rechtbank ten onrechte geen aanvullend onderzoek heeft gelast en dat de erkenning en omgang schadelijk zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het belang van de minderjarige en de rol van de moeder. Het hof oordeelt dat de man de biologische vader is van de minderjarige en dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor de erkenning. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat de erkenning haar relatie met de minderjarige zal verstoren. Het hof concludeert dat de erkenning en de omgang in het belang van de minderjarige zijn en dat er geen reële risico's zijn voor haar ontwikkeling.

Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking van de rechtbank, waarbij de man vervangende toestemming is verleend voor de erkenning van de minderjarige en de omgangsregeling is vastgesteld. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen, waarbij het hof de noodzaak van een veilige en begeleide omgang benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 februari 2011
Zaaknummer : 200.069.126/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-464
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. Nieuwstraten te Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.K.J. Plaisier te Rotterdam.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. mr. J.C. Brökling,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de nader te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te Spijkenisse,
hierna te noemen: de bijzondere curator,
2. het Openbaar Ministerie,
ressortsparket ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: het openbaar ministerie.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 23 juni 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van het openbaar ministerie:
- op 24 januari 2011 de conclusie van het openbaar ministerie.
De zaak is op 27 januari 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer J. Kuhn en mevrouw Y. Gao, namens de raad.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 26 februari 2009 en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 26 februari 2009 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak pro forma aangehouden. Voorts is de raad verzocht om onderzoek te verrichten of andere bemoeienis met betrekking tot de vraag of er ten gevolge van de verzochte erkenning voor de nader te noemen minderjarige reële risico’s zijn dat zij zal worden belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling, alsmede met betrekking tot de vraag of omgang - al dan niet na erkenning - in het belang van de minderjarige is en zo ja, welke omgangsregeling dan het meest in het belang van de minderjarige is, en tegen bedoelde datum aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man vervangende toestemming verleend de nader te noemen minderjarige te erkennen. Voorts is een omgangsregeling vastgesteld waarbij de man in de gelegenheid wordt gesteld om de nader te noemen minderjarige te ontmoeten in de locatie “MKD Klavertje Vier” te Rotterdam-Hoogvliet, De Klenck 603, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van het Rotterdams Omgangshuis, na overleg met de ouders. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlening aan de man van vervangende toestemming tot erkenning van [naam minderjarige], geboren [in 2006] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige]). Voorts is in geschil de vaststelling van een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen.
3. De man bestrijdt het beroep.
4. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een aanvullend onderzoek van de raad om op een aantal essentiële vragen alsnog een antwoord te krijgen, heeft afgewezen. Ten onrechte is haar geen termijn gegund om de psychische gevolgen van de erkenning te kunnen verwerken. Voorts stelt zij dat de rechtbank ten onrechte en zonder nader onderzoek de man vervangende toestemming heeft verleend voor de erkenning, waarbij de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat er geen problemen zullen ontstaan van zodanige aard en omvang dat zij van invloed zijn op de relatie tussen de moeder en [de minderjarige] of dat zij de belangen van [de minderjarige] kunnen schaden. De raad heeft hier naar haar mening geen dan wel onvoldoende onderzoek naar gedaan. Ten slotte stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte de omgangsregeling heeft bepaald zoals in de bestreden beschikking is omschreven. Zij stelt dat onvoldoende is gekeken naar de gevolgen van de omgangsregeling voor de relatie tussen haar en [de minderjarige], gelet op het verleden en de huidige situatie met de man.
5. Ter terechtzitting heeft de man betoogd dat er geen objectieve belemmeringen zijn om te komen tot erkenning van [de minderjarige] en de omgang tussen hem en [de minderjarige] bij het omgangshuis voorzichtig op te bouwen, zoals de rechtbank heeft bepaald. Voorts heeft hij verklaard dat hij [de minderjarige] wenst te erkennen en omgang met haar wenst omdat hij zijn verantwoordelijkheid jegens haar wenst te nemen en omdat hij het belangrijk vindt dat zij weet wie haar vader is, waarbij hij te kennen heeft gegeven zich ervan bewust te zijn dat zij bij de moeder zal opgroeien. De man heeft verklaard te erkennen dat de wijze waarop hij met de moeder communiceerde in het verleden niet de juiste was en dat hij de afgelopen vier jaar bewust geen contact met de moeder heeft gezocht.
6. De bijzondere curator heeft ter terechtzitting verwezen naar hetgeen hij in juni 2008 reeds heeft betoogd, namelijk dat naar zijn mening in dit geval het belang dat de man en [de minderjarige] hebben om hun familierechtelijke betrekking te erkennen dient te prevaleren boven de wens van de moeder geen inmenging te willen in haar band met [de minderjarige]. Zijns inziens is geen sprake van een situatie dat de verhouding tussen de moeder en [de minderjarige] zou worden geschaad of het belang van [de minderjarige] zou worden geschaad bij toewijzing van het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning. De rechtbank heeft naar zijn mening terecht beslist en gemotiveerd zoals beschreven in de bestreden beslissing. Hij voert hiertoe nog aan dat vaststaat dat de man de biologische vader is van [de minderjarige] en dat de man ter terechtzitting te kennen heeft gegeven ten aanzien van de opbouw van de omgang in het belang van [de minderjarige] pas op de plaats te maken totdat er voldoende ruimte voor omgang is bij partijen en bij [de minderjarige].
7. De raad heeft ter terechtzitting verklaard dat er, vanuit [de minderjarige] bezien, geen contra-indicaties zijn ten aanzien van de vaststelling van een omgangsregeling. De raad acht het in het belang van een evenwichtige ontwikkeling van [de minderjarige] dat zij haar vader leert kennen en dat de angst van de moeder voor de man niet op [de minderjarige] wordt overgebracht. De raad acht het noodzakelijk dat de moeder stappen gaat ondernemen waardoor het voor haar mogelijk wordt om [de minderjarige] te begeleiden in de omgang met de man.
8. Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Erkenning
9. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:204, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de toestemming van de moeder voor erkenning van [de minderjarige], op verzoek van de man die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] niet zal schaden en de man de verwekker is van het kind. Daarbij dienen de belangen van [de minderjarige], de moeder en de man te worden afgewogen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat [de minderjarige] en de man er in beginsel recht op hebben dat hun relatie rechtens als een familierechtelijke betrekking wordt erkend.
10. Niet in geschil is dat de man de verwekker van [de minderjarige] is. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] niet zal schaden. In deze rust op de moeder de plicht feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij een in rechte te respecteren belang heeft bij het onthouden van toestemming aan de man tot erkenning van [de minderjarige]. Van schade aan de belangen van een kind is, volgens vaste rechtspraak, slechts sprake indien ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling.
11. Rekening houdend met de belangen van alle betrokkenen zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende aanwijzingen dat door de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] worden geschaad. De moeder heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld om van het uitgangspunt dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, af te wijken. Zij heeft weliswaar gesteld, doch onvoldoende onderbouwd dat de erkenning haar relatie met [de minderjarige] zal verstoren. Ook uit de stukken valt niet af te leiden dat de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] zullen worden geschaad door erkenning door de man. Ter zitting is daarvan evenmin gebleken.
Er zijn in het verleden spanningen geweest, voortkomende uit de partnerrelatie, die door partijen beiden in stand werden gehouden. Die relatie is ruim vier jaren geleden beëindigd en het is niet aannemelijk dat die spanningen weer zullen terugkeren. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de man ter terechtzitting heeft verklaard dat hij respecteert dat [de minderjarige] bij de moeder opgroeit. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de man reeds vier jaren geen contact met de moeder heeft gezocht en momenteel een stabiele relatie heeft en een andere dochter van inmiddels twee jaar oud. De omstandigheid dat de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning leidt niet tot de conclusie dat vervangende toestemming tot erkenning aan de man moet worden onthouden. Het hof is van oordeel dat door de erkenning door de man voor [de minderjarige] op zichzelf geen reële risico’s ontstaan dat [de minderjarige] wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve voor wat betreft de aan de man verleende vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] bekrachtigen.
Omgang
12. Het hof stelt voorop - gelet op het hiervoor overwogene - dat op grond van artikel 1:377a, eerste lid, BW [de minderjarige] het recht op omgang met de man heeft en de man als niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting heeft tot omgang met [de minderjarige], tenzij sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige].
13. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat er sinds enkele weken na de geboorte van [de minderjarige] geen omgang meer is geweest tussen haar en de man. Voorts is gebleken dat de voornaamste reden daarvoor de weerstand van de moeder is, welke wordt ingegeven door de gestelde vrees van de moeder voor de man en de omstandigheid dat de moeder van mening is dat zij haar trauma’s als gevolg van het handelen van de man pas kan verwerken als hij op geen enkele manier meer in haar leven aanwezig is.
14. Het hof is van oordeel dat er geen gronden gebleken zijn voor ontzegging aan de man van omgang met [de minderjarige]. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat uit het rapport van de raad van 19 augustus 2009 volgt dat er geen contra-indicaties zijn voor de omgang tussen de man en [de minderjarige] en dat de moeder dit ter terechtzitting beaamd heeft. Het hof acht het voor [de minderjarige] in het belang van een evenwichtige ontwikkeling van haar identiteit noodzakelijk dat zij haar vader leert kennen. Het hof is, gelijk de raad en de rechtbank, van oordeel dat het, gelet op de ontwikkelingsbehoefte van [de minderjarige], van belang is dat de omgang in een veilige omgeving en met begeleiding wordt opgebouwd. De vorm van begeleide omgang zoals deze door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald, komt het hof dan ook juist voor. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin opgenomen omgangsregeling derhalve ook bekrachtigen.
15. Het hof beslist daarom als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Van Dijk en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2011.