ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6327

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-003679-08
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord na zorgvuldige planning en uitvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 26 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de medeverdachte [medeverdachte 2], die samen met zijn vriendin, haar moeder en een vriend betrokken was bij de moord op de stiefvader van zijn vriendin. De moord vond plaats op 6 januari 2007, waarbij de verdachte, na zorgvuldige planning, het slachtoffer met een hakbijltje in de hals heeft geslagen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar vijftien jaren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, ondanks zijn verweer dat hij slechts de bedoeling had om het slachtoffer bang te maken. De verklaringen van de medeverdachten en deskundigen, alsook de gedetailleerde planning van de moord, ondersteunden de conclusie van het hof. De verdachte werd schuldig bevonden aan medeplegen van moord en moest ook een schadevergoeding van € 3.439,25 aan de benadeelde partij betalen. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de gevolgen voor de nabestaanden, waaronder de kinderen van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003679-08
Parketnummer: 09-754010-07
Datum uitspraak: 26 mei 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:
[medeverdachte 2],
geboren te [plaatsnaam] (Polen) op [geboortedag] 1985,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 26 oktober 2009, 1 februari 2010, 22 februari 2010, 1 maart 2010, 12 april 2010, 31 mei 2010, 10 juni 2010, 12 augustus 2010, 28 oktober 2010, 11 november 2010,
8 december 2010, 24 februari 2011, 28 april 2011, 2 mei 2011 en 12 mei 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de [medeverdachte 2] naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de [medeverdachte 2] ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest; voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de [medeverdachte 2] is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de [medeverdachte 2] is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 06 januari 2007 te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben [medeverdachte 2] en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met één of meer mes(sen) en/of hakbijltje(s), althans één of meer scherp(e) en/of puntig(e) voorwerp(en), op/tegen de hals/keel van die [slachtoffer] geslagen en/of een klievende verwonding in de hals/keel van die [slachtoffer] aangebracht, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet in alle opzichten verenigt.
Vaststelling van de feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 10 juli 2008 ten aanzien van het tenlastegelegde de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld, waarbij het hof zich op basis van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep als onder weergegeven grotendeels aansluit:
De [medeverdachte 1] is in 2004 met het slachtoffer in deze zaak, in het huwelijk getreden. Beiden hadden op dat moment al kinderen uit een eerder huwelijk. Aan de zijde van [medeverdachte 1] waren dat [medeverdachte 3], haar dochter [dochter medeverdachte 1] en haar zoon [zoon medeverdachte 1]. Aan de zijde van [slachtoffer] waren dat zijn dochter [dochter slachtoffer] en zijn zoon [zoon slachtoffer]. In mei 2006 hebben [medeverdachte 1] en [slachtoffer] gezamenlijk een kind gekregen, [zoon van mededader 1 en slachtoffer]. Eind 2005 hebben [medeverdachte 1] en [slachtoffer] met hun kinderen de woning aan [adres] betrokken. In november 2006 is de [medeverdachte 2], de Poolse vriend van [medeverdachte 3], bij het gezin ingetrokken.
Enkele weken voor het einde van 2006 heeft [medeverdachte 1] besloten om van [slachtoffer] te scheiden. Zij heeft toen met hun zoontje [zoon van mededader 1 en slachtoffer] de echtelijke woning verlaten en is in Amsterdam gaan wonen. [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [zoon medeverdachte 1] zijn bij [slachtoffer] in [plaatsnaam] blijven wonen. De jongste dochter van [medeverdachte 1], [dochter medeverdachte 1], is rond die tijd in een studentenwoning in Hoofddorp gaan wonen.
[medeverdachte 1] was ervan overtuigd dat [slachtoffer] alles in het werk zou stellen om ervoor te zorgen dat zij niet zonder problemen het ouderlijk gezag over [zoon van mededader 1 en slachtoffer] zou kunnen uitoefenen.
Op 31 december 2006 is [medeverdachte 1] naar [plaatsnaam] gekomen om daar met haar kinderen oud en nieuw te vieren. Kort na haar aankomst is een ruzie met [slachtoffer] ontstaan. Later die avond heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Tijdens dit gesprek heeft [medeverdachte 1] gezegd dat [slachtoffer] dood moest. Zij heeft daarbij aan [medeverdachte 2] om hulp gevraagd. [medeverdachte 2] heeft meteen te kennen gegeven haar hiermee te willen helpen. Dit gesprek is door [medeverdachte 3] vertaald, omdat [medeverdachte 2], behalve Pools, alleen Engels sprak. Afgesproken is toen dat [slachtoffer] op vrijdag 5 januari 2007 om het leven zou worden gebracht.
Op 1 januari 2007 heeft [medeverdachte 1] met [medeverdachte 4] besproken dat [medeverdachte 2] haar wilde helpen [slachtoffer] van het leven te beroven. [medeverdachte 4] heeft toen gezegd dat het goed was, dat zij een keuze moest maken tussen zij dood of [slachtoffer] dood en dat ook hij haar zou helpen. [medeverdachte 1] heeft vervolgens met [medeverdachte 4] besproken hoe zij haar man zouden kunnen ombrengen. [medeverdachte 4] heeft toen geadviseerd dit met een pistool of een mes te doen. [medeverdachte 1] vond een pistool echter geen optie, aangezien zij daarvoor geen geld had en ook niet wist hoe zij aan een pistool zou kunnen komen. [medeverdachte 4] wist precies hoe het gedaan moest worden en hoe de politie met DNA zou omgaan. [medeverdachte 1] heeft hierna aan [medeverdachte 3] verteld dat [medeverdachte 4] bereid was haar te helpen.
Op 2 januari 2007 zijn [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] naar een toko in Amsterdam gegaan. In deze toko heeft [medeverdachte 1] twee messen gekocht met het doel [slachtoffer] hiermee te doden. De verkoopster heeft verklaard dat [medeverdachte 1] bij die gelegenheid vertelde dat ze door haar man werd mishandeld en zich met de messen tegen hem wilde verdedigen. [medeverdachte 4] is buiten in zijn auto blijven wachten en toen [medeverdachte 1] weer bij de auto terug was, heeft zij tegen [medeverdachte 4] gezegd dat zij een mes had gekocht. [medeverdachte 4] heeft toen gezegd dat het goed was en dat hij haar zou helpen.
Na het bezoek aan de toko is het gezelschap naar de woning van [dochter medeverdachte 1] in Hoofddorp gegaan. [medeverdachte 4] heeft in die woning het grootste van de twee messen (een Chinees hakmes/bijltje) vastgehouden en tegen [medeverdachte 1] gezegd dat zij dit mes aan [medeverdachte 2] moest geven. In de woning is vervolgens het plan om [slachtoffer] te doden nader vormgegeven; het plan zou zoals eerder besproken op vrijdag 5 januari 2007 worden uitgevoerd. Met betrekking tot de vraag hoe en op welk moment [slachtoffer] het beste gedood kon worden, verschilden de meningen. [medeverdachte 1] wilde dat [slachtoffer] zou worden gedood terwijl hij in de woonkamer achter de computer zat. [medeverdachte 2] zou [slachtoffer] dan van achteren, links en rechts in de nek/hals moeten slaan. [medeverdachte 2] vond dit geen goed idee en wilde het liever doen als [slachtoffer] in bed lag. [medeverdachte 1] heeft bij deze gelegenheid midden in de kamer in het bijzijn van alle aanwezigen voorgedaan hoe met het Chinese hakmes om te gaan en hoe [slachtoffer] daarmee te doden. [medeverdachte 3] heeft alles vertaald zodat [medeverdachte 2] begreep wat er werd besproken. [medeverdachte 1] sprak al die tijd Nederlands. Omdat [medeverdachte 3] het mes, waarmee ze kennelijk het hakmes bedoelde, niet in huis wilde hebben, is besloten dit in Hoofddorp achter te laten. Vervolgens heeft [medeverdachte 2] het hakmes verstopt. Het tweede mes, een Japans keukenmes, heeft [medeverdachte 1] onder zich gehouden en mee naar huis genomen.
Op 4 januari 2007 is [medeverdachte 1] naar de woning in [plaatsnaam] gekomen om de haren van haar zoon [zoon medeverdachte 1] te knippen. [medeverdachte 4] heeft haar toen gereden. [slachtoffer] was op dat moment niet thuis. Bij deze gelegenheid heeft zij het tweede mes - het Japanse keukenmes dat zij op 2 januari bij zich had gehouden - in de woning verstopt. Toen zij vervolgens alleen met [medeverdachte 2] in de keuken was heeft zij voor de tweede keer voorgedaan op welke wijze hij het hakmes moest hanteren om [slachtoffer] te doden.
Op 5 januari 2007 hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] het hakmes opgehaald in Hoofddorp in de wetenschap dat [slachtoffer] die avond zou worden gedood. Zij hebben het hakmes vervoerd in de bruine tas van [medeverdachte 3]. Tevens hebben zij die dag goedkope kleren gekocht met de bedoeling dat [medeverdachte 2] deze kleren zou dragen bij het uitvoeren van het plan. Deze kleren zouden dan na het doden van [slachtoffer] weggegooid worden. Ze hebben toen een joggingbroek en een blauw T-shirt gekocht. [medeverdachte 3] heeft deze kleren betaald.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn die avond omstreeks 21:30 uur vanuit Hoofddorp teruggekeerd in de woning aan de [adres] in [plaatsnaam]. [slachtoffer] zat op dat moment met zijn kinderen [dochter slachtoffer] en [zoon slachtoffer] achter de computer een filmpje te bekijken. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] bekeken ondertussen op de bank een dvd.
Vlak na middernacht, rond 00:15 uur, is [slachtoffer] naar boven gegaan. Nadat hij gedoucht had, is hij gaan slapen. Rond die tijd heeft [medeverdachte 2] volgens plan de in Hoofddorp gekochte kleding aangetrokken. [medeverdachte 1] was inmiddels in Amsterdam opgehaald door [medeverdachte 4] en onderweg naar [plaatsnaam]. Zij gingen daarheen omdat [medeverdachte 4] had gezegd dat de zak met de bij de moord te gebruiken kleding en mes direct weg moest. [medeverdachte 3] heeft in de loop van de avond meerdere malen met haar mobiele telefoon contact opgenomen met [medeverdachte 1] om te vragen waar ze bleef, aangezien [medeverdachte 1] volgens het plan al voor middernacht in [plaatsnaam] had moeten zijn. [medeverdachte 3] was hier erg boos over en heeft toen door de telefoon tegen [medeverdachte 1] gezegd, dat zij het plan niet zouden uitvoeren en naar bed zouden gaan. Omdat [medeverdachte 1] te laat was en [slachtoffer] al naar bed was, kon het oorspronkelijke plan om [slachtoffer] te doden als hij achter de computer zat, geen doorgang vinden. Het plan werd veranderd, [slachtoffer] zou vermoord worden terwijl hij sliep. [medeverdachte 2] heeft dat doorgezet.
Uit de door de politie opgevraagde zendmastgegevens valt af te leiden dat [medeverdachte 1] op 6 januari 2007 rond 01:17 uur bij de woning aan de [adres] is aangekomen. Op dat tijdstip had namelijk een laatste, slechts enkele seconden durend telefonisch contact tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] plaats, waarbij de telefoon van [medeverdachte 1] een zendmast in de directe nabijheid van de woning aanstraalde.
Op enig moment hierna is [medeverdachte 1] de woning binnengekomen. Zij had een vuilniszak en plastic keukenhandschoenen bij zich. [medeverdachte 1] is naar de kamer van [medeverdachte 3] op de eerste verdieping gegaan, waar zij tegen [medeverdachte 2] heeft gezegd dat het moest gebeuren: [slachtoffer] moest vermoord worden. Hoewel [medeverdachte 3] zei 'we gaan het toch niet echt doen', heeft [medeverdachte 2] vervolgens de handschoenen aangetrokken, waarna hij met het hakmes in de hand naar de naastgelegen slaapkamer van [slachtoffer] is gelopen. Toen [medeverdachte 2] naast het bed stond, werd [slachtoffer] wakker. Om geen argwaan te wekken, heeft [medeverdachte 2] toen tegen de slaapdronken [slachtoffer] gezegd dat hij een probleem met de computer had en [slachtoffer] gevraagd of hij hem daarmee wilde helpen. Terwijl [slachtoffer] langzaam wakker werd en opstond om zich aan te kleden, heeft [medeverdachte 2] snel het hakmes en de handschoenen naar de kamer van [medeverdachte 3] - waar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zich nog steeds bevonden - gebracht. Vervolgens is hij naar beneden gegaan, waar hij de computer heeft uitgezet en weer aangezet, zodat het inlogscherm verscheen. Kort hierna kwam ook [slachtoffer] naar beneden. [slachtoffer] heeft opnieuw voor [medeverdachte 2] ingelogd en is aansluitend weer naar bed gegaan. [medeverdachte 2] is kort hierna weer naar de kamer van [medeverdachte 3] gegaan.
Dit laatste wordt bevestigd door [medeverdachte 1], die heeft verklaard dat zij, toen zij in de slaapkamer bij [medeverdachte 3] zat, de stemmen van [slachtoffer] en [medeverdachte 2] heeft gehoord. Ook heeft zij gehoord dat beiden de trap afliepen en na verloop van tijd weer boven kwamen.
Nadat [slachtoffer] weer naar bed was gegaan, heeft [medeverdachte 1] voorgesteld om een half uurtje te wachten. [medeverdachte 2] moest van haar zolang weer naar beneden gaan. [medeverdachte 3] heeft dit voor [medeverdachte 2] vertaald. [medeverdachte 3] was erg bang; zij is de hele tijd op het bed blijven zitten. [medeverdachte 3] stelde voor om het op te geven en zei tegen [medeverdachte 2] dat hij moest stoppen. [medeverdachte 1] heeft toen echter gezegd dat het nu of nooit voor haar was en dat [medeverdachte 2] het moest doen.
Na enige tijd is [medeverdachte 2] weer naar boven gekomen. In de kamer van [medeverdachte 3], waar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] nog steeds aanwezig waren, heeft hij opnieuw handschoenen aangetrokken en het hakmes gepakt. Vervolgens is hij voor de tweede keer naar de slaapkamer van [slachtoffer] gegaan. Hier heeft hij [slachtoffer] met het hakmes in één keer de hals doorgeslagen, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden.
[medeverdachte 2] is hierna teruggelopen naar de kamer van [medeverdachte 3], waar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] nog waren. In de kamer van [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 2] gezegd dat hij [slachtoffer] had doodgemaakt. Hij maakte daarbij een slaande hakbeweging met de woorden 'one time'.
In de kamer van [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 2] de handschoenen, het hakmes/bijltje en de door hem gedragen kleding in de door [medeverdachte 1] meegenomen vuilniszak gestopt. [medeverdachte 1] is vervolgens met deze zak in de hand naar de auto van [medeverdachte 4] gelopen. [medeverdachte 4] heeft deze zak hier van haar aangepakt en in de auto gezet. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] zijn vervolgens weer naar Amsterdam gereden; onderweg heeft [medeverdachte 4] de zak met een vogelbad dat in zijn auto lag verzwaard en in het water gegooid. [medeverdachte 4] wist al die tijd wat er gaande was. Hij heeft tijdens het verhoor bij de politie ook gezegd dat het moordwapen in het water ligt, 'als het goed is'. Hij zegt meegeholpen te hebben.
Verweren van de verdediging
De raadsman van [medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 mei 2011 aangevoerd dat de [medeverdachte 2] - kort gezegd - van de hem primair tenlastegelegde moord dient te worden vrijgesproken, nu er geen sprake is geweest van voorbedachten rade. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de door de medeverdachte [medeverdachte 1] ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu zij bij het afleggen van die verklaringen niet is bijgestaan door een tolk in de Vietnamese taal en zij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat indien het hof besluit de politieverklaringen van de [medeverdachte 2] voor het bewijs te bezigen, daarbij uitgegaan dient te worden van de verbatim uitwerking van die verhoren, nu de weergave in de processen-verbaal geen recht doet aan de werkelijkheid.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Voorbedachten rade?
De verdediging heeft aangevoerd dat er aan de zijde van de [medeverdachte 2] geen sprake is geweest van voorbedachten rade, nu het slechts [medeverdachte 2] bedoeling was om het slachtoffer bang te maken door hem het hakmes te laten zien. Echter, toen de [medeverdachte 2] dacht dat [slachtoffer] het mes van hem wilde afpakken is hij in paniek geraakt, waarbij hij als gevolg van het verliezen van zijn balans het slachtoffer met het mes onbedoeld in de hals heeft geraakt.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Blijkens het obductieverslag, d.d. 12 april 2007, opgesteld en ondertekend door F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, destijds als beëdigd deskundige werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) te
's-Gravenhage, is bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] een doorklieving van vrijwel de gehele hals te zien geweest, welke het gevolg was van hevig uitwendig klievend mechanisch geweld.
Genoemde deskundige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2010 verklaard dat hij het uitgesloten acht dat zo'n doorklieving van de hals als bij het slachtoffer is waargenomen, is ontstaan door een min of meer vallende beweging zoals tijdens die terechtzitting door de [medeverdachte 2] is nagebootst.
Voorts heeft hij verklaard dat voor de geconstateerde - uitermate zeldzame - totale horizontale klieving van het tongbeen een zwaar voorwerp nodig is dat met één snelle beweging wordt gehanteerd.
Blijkens het rapport van het NFI, d.d. 8 april 2011, opgemaakt en ondertekend door ing. I. Keereweer, betreffende de resultaten van een kras-, indruk- en vormsporenonderzoek aan wervels naar aanleiding van het aantreffen van een overleden persoon in [plaatsnaam] op
6 januari 2007, is het waarschijnlijker dat het slachtoffer door een gerichte verticale klap met het hakmes om het leven is gebracht dan dat het slachtoffer
- kort gezegd - door een val van de [medeverdachte 2] met het mes in zijn hals is geraakt.
Op grond van eerdergenoemde feiten en omstandigheden, alsmede de verklaring van bovengenoemde deskundige en de inhoud van laatstgenoemd rapport - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de [medeverdachte 2] heeft gehandeld met het opzet het slachtoffer door een gerichte klap met het hakmes om het leven te brengen zoals gepland.
Ten overvloede wijst het hof in dit verband op de verklaring van de [medeverdachte 2]: "Wij hebben de doodslag gepland" (p. 112 van de verbatim uitwerking van het politieverhoor van de [medeverdachte 2] van 15 februari 2007).
De verklaring van de [medeverdachte 2] dat hij [slachtoffer] slechts schrik wilde aanjagen door hem het hakmes te laten zien - kennelijk daarbij afziende van de 'geplande doodslag', derhalve moord - acht het hof gelet op het vorenoverwogene volstrekt onaannemelijk.
Naar het oordeel van het hof was er dan ook aan de zijde van de [medeverdachte 2]sprake van voorbedachten rade als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verwerpt dus het verweer van de raadsman en acht de [medeverdachte 2] schuldig aan het medeplegen van moord op [slachtoffer].
Verklaringen [medeverdachte 1]
Gelet op de ten tijde van bedoelde verhoren vigerende Richtlijn tolkenbijstand opsporings-onderzoek strafzaken van het College van procureurs-generaal, d.d. 11 juni 1996, in werking getreden op 1 september 1996 (Staatscourant 1196, nr. 168 / pag. 8), beoordeelt in eerste instantie de verbaliserende ambtenaar of de verdachte de Nederlandse taal al dan niet (voldoende) beheerst. Zo niet, dan beslist hij of het verhoor in een andere taal of met behulp van een tolk wordt afgenomen. Bij twijfel, of verschil van mening met de verdachte, neemt de opsporingsambtenaar contact op met de (hulp)officier van justitie, die dan ter zake beslist.
De medeverdachte [medeverdachte 1] verblijft blijkens de zich in het dossier bevindende stukken sinds 1988 in Nederland. Op grond van de zich in het dossier bevindende verbatim uitgewerkte verhoren van de door [medeverdachte 1] tegenover de politie op 7 februari 2007, 8 februari 2007, 13 februari 2007 en 20 maart 2007 afgelegde verklaringen, kan geconstateerd worden dat zij tijdens die verhoren gebroken, doch voldoende begrijpelijk Nederlands sprak. Bovendien heeft [medeverdachte 1] tijdens bedoelde verhoren steeds aangegeven dat zij de verbalisanten begreep en heeft zij na duidelijke voorlezing volhard in haar verklaringen en deze telkens ondertekend. Dat zij de gestelde vragen dan wel de door de verbalisanten gegeven samenvattingen van haar verklaringen niet of onvoldoende begreep, is gebleken noch aannemelijk geworden.
Het hof acht het kennelijk oordeel van de verbalisanten dat [medeverdachte 1] de Nederlandse taal voldoende beheerst dan ook niet ongegrond of onbegrijpelijk. Aldus is er dan ook geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waardoor de desbetreffende verklaringen van het (eventuele) bewijs zouden dienen te worden uitgesloten; ook overigens is er geen grond voor eventuele bewijsuitsluiting van deze verklaringen.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en beslist dat alle processen-verbaal van de door [medeverdachte 1] tegenover de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebezigd, evenals de verbatim uitwerking van een aantal van die verhoren.
Het hof stelt vast dat ook overigens niet is gebleken van een naar de strekking onjuiste weergave van de politieverhoren van [medeverdachte 1] in de processen-verbaal van verhoor.
Verbatim uitwerking politieverhoren [medeverdachte 2]
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep, in het bijzonder gelet op de processen-verbaal van verhoor van de [medeverdachte 2] op 30 januari 2007, 8 februari 2007, 15 februari 2007 en 20 maart 2007, de verbatim uitwerking alsmede de audiovisuele verslaglegging daarvan, is het hof van oordeel dat niet is gebleken van een naar de strekking onjuiste weergave van [medeverdachte 2] verklaringen in die processen-verbaal van verhoor.
Het hof is dan ook van oordeel dat alle door de politie opgemaakte processen-verbaal van verhoor van de [medeverdachte 2] voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Bij de te bezigen bewijsmiddelen zal het hof dan ook - waar het hof dat aangewezen acht - gebruik maken van die processen-verbaal van verhoor, alsmede van de verbatim uitwerking van een aantal van die politieverhoren.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de [medeverdachte 2] het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 06 januari 2007 te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [medeverdachte 2] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een hakbijltje, op/tegen de hals/keel van die [slachtoffer] geslagen en een klievende verwonding in de hals/keel van die [slachtoffer] aangebracht, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De [medeverdachte 2] moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de [medeverdachte 2] daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de [medeverdachte 2] het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van moord.
Strafbaarheid van de [medeverdachte 2]
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de [medeverdachte 2] uitsluit. De [medeverdachte 2] is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de [medeverdachte 2], zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De [medeverdachte 2]heeft zich samen met zijn vriendin, zijn 'schoonmoeder' en dier vriend schuldig gemaakt aan de moord op de stiefvader van zijn vriendin, door hem, na een zorgvuldige planning en voorbereiding, in zijn eigen huis, in zijn eigen bed, met een hakbijltje de hals door te slaan.
Met het plegen van dit feit heeft de [medeverdachte 2] zich schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent. De gevolgen zijn op geen enkele wijze meer ongedaan te maken. Het slachtoffer is door de [medeverdachte 2] en zijn mededaders het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. De [medeverdachte 2] heeft de nabestaanden ernstig leed toegebracht. Dit geldt niet alleen voor de moeder, broer en zuster van het slachtoffer, maar in het bijzonder ook voor [dochter slachtoffer] en [zoon slachtoffer], de twee nog minderjarige kinderen van het slachtoffer uit diens eerste huwelijk. Datzelfde kan gezegd worden [zoon van mededader 1 en slachtoffer], die mede door toedoen van [medeverdachte 2] moet opgroeien zonder vader. Niets kan deze daad rechtvaardigen, ook niet als wordt aangenomen dat [medeverdachte 2] vriendin of schoonmoeder in het verleden slachtoffer is geweest van huiselijk geweld danwel seksueel grensoverschrijdend gedrag van het slachtoffer. Het dossier bevat voor dit laatste overigens geen objectieve aanknopingspunten. Ook de door mededader [medeverdachte 1] gestelde vrees voor problemen rond het gezag over [zoon van mededader 1 en slachtoffer] en zelfs voor een door [slachtoffer] te veroorzaken dood van [medeverdachte 1], waarvoor het dossier overigens evenmin enig objectief aanknopingspunt biedt, kan een dergelijke daad geenszins rechtvaardigen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf in aanmerking genomen de inhoud van het rapport van
J.M. Oudejans, psycholoog, en A.E. Ederveen-Grochowska, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, d.d. 28 maart 2008, waarin - kort samengevat - het volgende wordt geconcludeerd.
Hoewel geen sprake is van een ernstige en uitgerijpte persoonlijkheidsstoornis die geleid heeft tot persoonlijk of maatschappelijk disfunctioneren op verschillende levensterreinen, is bij de [medeverdachte 2] sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens vanwege vooral narcistische en antisociale trekken en in mindere mate borderline en theatrale trekken in de persoonlijkheid. Deze structurele, pathologische persoonlijkheidstrekken waren bij hem ook ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig en lijken hierop ook in beperkte mate van invloed te zijn geweest. Naast pathologische factoren waren ook situatieve factoren van invloed op zijn gedrag: onzekerheid over zijn woon- en financiële situatie, zorgen over de toekomst van zijn relatie met [medeverdachte 3], toenemende betrokkenheid bij ontwrichte gezinsverhoudingen waar [medeverdachte 2] getuige van was bij het slachtoffer thuis en angst voor escalatie. Door de wederzijdse beïnvloeding van deze factoren en condities raakte [medeverdachte 2] langzamerhand in een situatie verzeild van waaruit hij zich (gevoelsmatig) steeds moeilijker kon terugtrekken.
Gelet op het bestaan van het beperkte verband tussen [medeverdachte 2] persoonlijkheidsproblematiek, die vooral zichtbaar wordt onder invloed van bovengenoemde situatieve factoren, en het tenlastegelegde wordt de [medeverdachte 2] enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
Het hof kan zich verenigen met de inhoud van voornoemd rapport en komt op grond daarvan tot het oordeel dat het bewezenverklaarde de [medeverdachte 2] in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
Gelet op de aard en ernst van dit misdrijf en in het bijzonder ook de berekenende wijze van voorbereiding en de wrede uitvoering daarvan, is een straf gelijk aan die door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd, naar het oordeel van het hof met inachtneming van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de [medeverdachte 2] zonder meer gerechtvaardigd.
Het hof ziet ondanks de gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, die de omstandigheid dat de [medeverdachte 2] de Poolse nationaliteit heeft met zich meebrengt, geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen.
Het hof is - alles overwegende - dan ook van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien jaren in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Redelijke termijn van berechting
De raadsman van de [medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 mei 2011 aangevoerd dat er in de appelfase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), hetgeen zou moeten leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat er in de appelfase sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu de zaak niet binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep op 11 juli 2008, is afgedaan, maar eerst op 26 mei 2011, en er derhalve sprake is van een overschrijding van meer dan twaalf maanden.
Het hof stelt vast dat bedoelde overschrijding mede is veroorzaakt door de tijd die met het ten verzoeke van de [medeverdachte 2] en/of zijn medeverdachten horen van een aantal deskundigen, alsmede het doen van nader en aanvullend onderzoek, gemoeid is geweest. Niettemin zal hof aan de overschrijding van de redelijke termijn consequenties verbinden, in die zin dat het hof de overschrijding van de bedoelde termijn zal verdisconteren in de strafmaat, zodat de door het hof overwogen gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met één jaar zal worden verminderd.
In plaats van een gevangenisstraf van zestien jaren, zal het hof dan ook een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren opleggen.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de [medeverdachte 2] tenlastegelegde, tot een bedrag van € 3.439,25.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 3.439,25.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de [medeverdachte 2] niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de [medeverdachte 2] tot een bedrag van
€ 3.439,25 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de [medeverdachte 2] de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [naam slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat [medeverdachte 2] het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor overwogen.
Verklaart niet bewezen hetgeen [medeverdachte 2] meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt [medeverdachte 2] daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en verklaart [medeverdachte 2] strafbaar.
Veroordeelt de [medeverdachte 2] tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die door de [medeverdachte 2] vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en/of artikel 27a Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, [benadeelde partij], ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.439,25 (drieduizend vierhonderdnegenendertig euro en vijfentwintig cent) aan materiële schade en veroordeelt de [medeverdachte 2] die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de [medeverdachte 2] in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam slachtoffer], een bedrag te betalen van € 3.439,25 (drieduizend vierhonderdnegenendertig euro en vijfentwintig cent) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 47 (zevenenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de [medeverdachte 2] komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat te zijnen behoeve.
Bepaalt dat, indien [medeverdachte 2] heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien [medeverdachte 2] heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voorzover de mededaders van [medeverdachte 2] voormeld bedrag hebben betaald, [medeverdachte 2] in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door S.K. Welbedacht, mr. A.H. de Wild en mr. C.M. le Clercq-Meijer, in bijzijn van de griffier mr. M. Wegter.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 mei 2011.