ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ4130

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
MHD 200.072.020
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en beëindiging huurcontract bij echtscheiding van contractuele medehuurders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de huur van een woonruimte door contractuele medehuurders, in dit geval een echtpaar dat in algehele gemeenschap van goederen was getrouwd. De vrouw, die op 4 september 1992 met de heer [A.] was getrouwd, en [A.] hadden op 1 september 2006 een huurovereenkomst gesloten met de verhuurder, waardoor zij gezamenlijk huurders werden van een woning. Na de echtscheiding, die op 7 mei 2008 werd uitgesproken, werd in het echtscheidingsconvenant bepaald dat de echtelijke woning zou worden verhuurd aan de heer [A.]. De verhuurder heeft de vrouw en [A.] op 23 oktober 2009 gedagvaard voor een huurachterstand van € 6.000,- over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009. De vrouw voerde als verweer aan dat zij geen huurster meer was, omdat het huurrecht aan [A.] was toegedeeld volgens het echtscheidingsconvenant.

De kantonrechter oordeelde dat de huur met de vrouw was geëindigd op het moment dat de echtscheidingsbeschikking onherroepelijk werd, en wees de vordering van de verhuurder af. De verhuurder ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de vrouw nog steeds huurster was en tot betaling kon worden aangesproken. Het hof oordeelde dat de huur met de vrouw niet op grond van artikel 7:266 lid 5 BW was geëindigd, omdat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking geen uitdrukkelijke beslissing had genomen over wie huurder zou zijn.

Het hof overwoog verder dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de vrouw tot betaling van de huur werd aangesproken, gezien de omstandigheden waaronder de huurachterstand was ontstaan. De verhuurder had de vrouw niet betrokken bij de huuropzegging en had haar niet in de gelegenheid gesteld om haar rechten uit te oefenen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, maar op andere gronden, en veroordeelde de verhuurder in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector civiel recht
zaaknummer MHD 200.072.020
arrest van de zevende kamer van 3 mei 2011
in de zaak van
[X.] en [Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de verhuurder,
advocaat: mr. C.J. de Wit,
tegen:
[Z.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.W. Dieleman,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 mei 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, gewezen (deel)vonnis van 8 maart 2010 tussen de verhuurder als eiser en de vrouw als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 194414 / 09-6463)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de verhuurder één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vordering tot betaling van de verschuldigde huursom van € 6.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, te weten 8 september 2009, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
2.2. Bij memorie van antwoord, met producties, heeft de vrouw de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de verhuurder in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3. Alleen de vrouw heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. De vrouw is op 4 september 1992 in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met de heer [A.].
De vrouw en [A.] hebben per 1 september 2006 een huurovereenkomst gesloten met de verhuurder, waardoor zij contractuele medehuurders zijn geworden van het pand [perceel] te [plaatsnaam]. Op deze overeenkomst zijn de wettelijke bepalingen met betrekking tot de huur en verhuur van woonruimte van toepassing.
De vrouw heeft met [A.] op 29 februari 2008 een echtscheidingsconvenant gesloten, inhoudende – voor zover thans van belang – :
“(…)
Artikel 8
De echtelijke woning wordt door partijen gehuurd van de heer [X.]. Het is te verwachten dat de echtelijke woning in het voorjaar van 2008 zal worden verkocht.
(…)
Artikel 11
(…) worden alle activa en passiva van de huwelijksgoederengemeenschap aan de man toegedeeld.
(…)”
Bij beschikking van 7 mei 2008 heeft de rechtbank Middelburg tussen de vrouw en [A.] de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 26 mei 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.Op 23 oktober 2009 heeft de verhuurder de vrouw en [A.] gedagvaard en (na vermeerdering en vermindering van eis) gevorderd dat zij worden veroordeeld tot betaling van € 6.000,-, zijnde de verschuldigde huurprijs over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009.
De vrouw heeft bij de rechtbank als verweer gevoerd dat zij in de betreffende periode geen huurster meer was, omdat het huurrecht krachtens het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking aan [A.] is toegedeeld.
De kantonrechter heeft de vrouw gevolgd en geoordeeld dat de rechtbank in haar echtscheidingsbeschikking het huurrecht aan de man heeft toegedeeld. Gelet op artikel 7:266 lid 5 BW is hierdoor de huur met de vrouw geëindigd toen de echtscheidingsbeschikking onherroepelijk werd. Zij kan daarom niet aangesproken worden tot betaling van de huurprijs die over een latere periode verschuldigd is geworden.
De kantonrechter heeft de vordering, voor zover ingesteld tegen de vrouw, afgewezen en de verhuurder veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.3.De verhuurder kan zich met dit oordeel niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Volgens de verhuurder is artikel 7:266 lid 5 BW niet van toepassing, omdat een uitdrukkelijke bepaling door de rechter, als bedoeld in het artikel, ontbreekt. De vrouw was nog steeds huurster toen de huurprijs verschuldigd werd en kan tot betaling ervan worden aangesproken, aldus de verhuurder.
4.4.De vrouw meent dat de beslissing van de kantonrechter juist is.
4.5. Het hof overweegt omtrent de grief van de verhuurder het volgende. In artikel 7:266 lid 5 BW is onder meer bepaald dat de rechter in geval van echtscheiding op verzoek van een echtgenoot kan bepalen, wie van de echtgenoten huurder van de woning zal zijn. De rechter bepaalt tevens de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot. Op dezelfde dag eindigt de huur met de andere echtgenoot.
In dit geval heeft de rechtbank zich in de echtscheidingsbeschikking beperkt tot de bepaling dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking. Uit die inhoud blijkt dat de vrouw en [A.] dachten dat de woning die zij huurden spoedig zou worden verkocht. Verder zijn volgens het echtscheidingsconvenant alle activa en passiva, behorend tot de huwelijksgoederengemeenschap van de vrouw en [A.], aan [A.] toegedeeld. De vrouw noch [A.] hebben de rechtbank echter verzocht te bepalen wie huurder van de woning zou zijn. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking over de huur geen uitdrukkelijke beslissing genomen en heeft dus ook geen dag van ingang van de huur met [A.] bepaald. De enkele bepaling in het echtscheidingsconvenant dat alle activa en passiva van de huwelijksgoederengemeenschap aan [A.] worden toegedeeld en de bepaling van de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen concluderen dat de rechter heeft bepaald, wie van beide echtgenoten huurder zal zijn. Dat betekent dat naar het oordeel van het hof de huur met de vrouw niet op grond van artikel 7:266 lid 5 BW is geëindigd. Dit betekent dat de grief van de verhuurder slaagt.
4.6.De vrouw heeft zich er tevens op beroepen dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw tot betaling van de verschuldigde huur wordt aangesproken.
De vrouw beroept zich in dit verband op de volgende feiten en omstandigheden:
- de verhuurder wist dat de vrouw de echtelijke woning verlaten had en dat zij de kwesties, die met betrekking tot de echtelijke woning nog speelden, aan [A.] had overgelaten;
- de verhuurder heeft de vrouw na haar vertrek uit de woning nergens meer bij betrokken: hij heeft eind 2008 alleen aan [A.] de huur opgezegd en niet ook aan de vrouw en hij heeft alleen met [A.] afspraken gemaakt over de tijdelijke voortzetting van het gebruik en de vrouw in die afspraken niet gekend;
- de verhuurder heeft de vrouw niet in de gelegenheid gesteld om de in de huurovereenkomst opgenomen koopoptie uit te oefenen;
- de verhuurder heeft de vrouw er niet van op de hoogte gesteld dat hij van mening was dat de vrouw mede aansprakelijk was voor de huurpenningen, zodat zij geen maatregelen heeft kunnen nemen ter voorkoming van het ontstaan van een huurachterstand te harer aanzien.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De vrouw heeft bij de memorie van antwoord als productie 2 overgelegd een (niet ondertekende) brief van de verhuurder van 29 november 2008, waarin aan [A.] de huur wordt opgezegd, en een (niet ondertekend) schrijven van [A.] van 4 december 2008, waarin hij verklaart akkoord te gaan met de huuropzegging per 6 december 2008. Als productie 1 bij de conclusie van repliek, tevens akte tot vermeerdering van eis, is in eerste aanleg overgelegd een door de verhuurder en [A.] ondertekend schrijven van 4 december 2008, waaruit blijkt dat zij tot nadere afspraken gekomen zijn naar aanleiding van een huuropzegging per 6 december 2008. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat de verhuurder en [A.] kennelijk naar aanleiding van een huuropzegging door de verhuurder op 4 december nadere afspraken hebben gemaakt.
Aldus is komen vast te staan dat de verhuurder in december 2008 aan [A.] de huur heeft opgezegd en dat er daaropvolgend tussen de verhuurder en [A.] nadere afspraken zijn gemaakt, waaronder de afspraken dat het pand voor [A.] beschikbaar zal blijven waartegenover [A.] werkzaamheden aan de woning zal uitvoeren, dat [A.] het pand bij verkoop onmiddellijk zal verlaten zonder huuropzegging en dat na 31 december 2009 alle rechten van [A.] vervallen. Nergens wordt de vrouw genoemd.
Niet gebleken is dat de verhuurder de vrouw heeft benaderd toen hij [A.] de huur opzegde, toen hij nadere afspraken met [A.] maakte of toen [A.] achterbleef met de betaling van de huur. Voorts staat vast dat de huurachterstand waarvan thans betaling wordt gevorderd pas geruime tijd na het vertrek van de vrouw uit de woning is ontstaan.
Het hof is van oordeel dat het in het licht van deze feiten en omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw tot betaling van de verschuldigde huur wordt aangesproken.
Het hier bedoelde verweer van de vrouw slaagt dan ook.
4.7. Nu dit verweer van de vrouw slaagt, behoeven de overige verweren geen bespreking meer. Het betekent voorts dat de vordering van de verhuurder moet worden afgewezen, zij het op andere gronden dan de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd.
4.8. Het hof zal de verhuurder als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt de verhuurder in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de vrouw tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 263,- aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat, deze bedragen op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 mei 2011.