ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ3020

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.045.224-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding koopovereenkomst wegens non-conforme levering van een boot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht. [Appellant] had op 21 juli 2005 een boot, type Arimar, en een Walker Bay roei-zeil-motorbootje gekocht van [geïntimeerde]. Na de levering op 23 juli 2005 bleek de Arimar-boot een ernstig gebrek te hebben, waardoor deze begon te zinken tijdens een watersportvakantie in Griekenland. [Appellant] heeft de boot op 15 augustus 2005 teruggebracht naar de fabriek in Italië en heeft op 22 augustus 2005 aan [geïntimeerde] laten weten dat hij de boot niet meer wilde en volledige schadeloosstelling eiste. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant] tot ontbinding van de koopovereenkomst afgewezen, maar het hof oordeelt dat [appellant] gerechtigd was de overeenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:22 BW, omdat de boot niet voldeed aan de verwachtingen die [appellant] op basis van de overeenkomst mocht hebben. Het hof oordeelt dat herstel van de boot niet mogelijk was zonder ernstige overlast voor [appellant] en zijn gezin, en dat de ontbinding van de koopovereenkomst met betrekking tot de Arimar-boot gerechtvaardigd was. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat de koopovereenkomst is ontbonden. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.045.224/01
Zaaknummer rechtbank : 67880 / HAZA 06-2837
Arrest d.d. 26 april 2011
inzake
[Naam],
wonende te [plaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F. Westenberg te Hoorn (NH),
tegen
[Naam] B.V.,
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 24 september 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Dordrecht tussen partijen gewezen eindvonnis van 8 juli 2009. Bij memorie van grieven, met aangehecht het procesdossier in eerste aanleg, heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens inhoudende incidenteel appel, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en zijnerzijds twee grieven in incidenteel appel aangevoerd. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] deze grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 7 maart 2011 de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. F. Westenberg voornoemd en [geïntimeerde] door mr. J.G. Plet, advocaat te Spijkenisse, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het tussenvonnis van 5 december 2007 onder 2.1 tot en met 2.3 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] heeft op 21 juli 2005 van [geïntimeerde] gekocht een boot type Arimar (hierna: 'de Arimar-boot' dan wel kortweg 'de boot') en een Walker Bay roei-zeil-motorbootje (hierna: 'de Walker Bay'). De koopprijs bedroeg in totaal € 26.961,50. Na inruil van zijn oude boot was [appellant] nog een bedrag van € 20.200, - verschuldigd, welk bedrag hij heeft voldaan. Op 23 juli 2005 is de boot aan [appellant] geleverd. Op 25 juli 2005 is [appellant] met de boot (op een trailer) vertrokken voor een watersportvakantie in Griekenland, zoals [geïntimeerde] wist. Op of omstreeks 7 augustus 2005 liet de bodem van de boot los, als gevolg waarvan de boot binnen korte tijd vol water stroomde en begon te zinken. [appellant] heeft de boot aan de wal van een Grieks eiland weten te brengen en, na telefonisch overleg met [geïntimeerde], de boot met trailer op de terugreis, omstreeks 15 augustus 2005, afgeleverd bij de fabriek in Italië. Bij brief van 22 augustus 2005 heeft [appellant] [geïntimeerde] laten weten dat [appellant] en zijn gezin de boot niet meer willen en dat zij volledig schadeloos gesteld willen worden. [geïntimeerde] heeft de herstelde boot met trailer eind september 2005 ontvangen en [appellant] verzocht de boot bij hem op te halen. [appellant] heeft daarop nogmaals aangegeven dat hij de boot niet meer wilde. Bij brief van 19 april 2006 heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd de boot op te halen (uiterlijk) tegen 4 mei 2006, bij gebreke waarvan stallingskosten verschuldigd zouden zijn. [appellant] heeft daaraan geen gehoor gegeven. De Walker Bay is nimmer afgenomen door [appellant]. Partijen twisten over de vraag welke rechtsgevolgen aan het gebeurde kunnen worden verbonden voor de koopovereenkomst en over de vraag of [geïntimeerde] aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [appellant] geleden schade.
3. [appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de koopovereenkomst is ontbonden, althans deze te ontbinden en voorts vergoeding van de door hem geleden schade gevorderd ten bedrage van € 31.011,24. [geïntimeerde] heeft in reconventie betaling van stallingskosten gevorderd voor de boot, de Walker Bay en de trailer van [appellant] over de periode vanaf 5 mei 2006, tot en met 24 januari 2007 gesteld op € 7.950,-, te vermeerderen met een bedrag van € 30,- per dag vanaf 25 januari 2007.
4. Overeenkomstig de afspraak als gemaakt tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg op 23 april 2009, heeft [geïntimeerde] de boot, de trailer en de Walker Bay op 6 mei 2009 bij [appellant] afgeleverd.
5. De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de conventionele vordering tot een verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden, althans deze te ontbinden afgewezen, daartoe overwegende dat in het eerdere tussenvonnis (d.d. 5 december 2007) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist dat deze vordering moet worden afgewezen. De vordering tot vergoeding van de schade heeft de rechtbank slechts ten dele toegewezen en wel tot een bedrag van € 1.224,89. De reconventionele vordering heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
6. In zijn eerste grief keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.1 van het tussenvonnis, te weten dat hij niet gerechtigd was de overeenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:22 BW, omdat het gebrek binnen redelijke termijn en zonder ernstige overlast is hersteld. De tweede grief bouwt hierop voort en richt zich tegen de overweging van de rechtbank in reconventie in voormeld tussenvonnis dat [appellant] in beginsel is gehouden de stallingskosten te vergoeden. De derde grief is gericht tegen afwijzing van de in conventie gevorderde schadevergoeding.
De grieven in incidenteel appel van [geïntimeerde] betreffen de door de rechtbank in conventie toegewezen schadeposten, voor zover niet erkend, tot een bedrag van € 819,17 (grief 1) en de afwijzing van de in reconventie gevorderde stallingskosten (grief 2).
Ontvankelijkheid
7. Alvorens tot een bespreking van deze grieven te komen, verdient eerst behandeling het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde], dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de reeds bij tussenvonnis gegeven eindbeslissingen, nu [appellant] blijkens het appelexploot enkel appelleert tegen het eindvonnis.
8. Dit verweer wordt verworpen, omdat dit er aan voorbij ziet dat de appellant, die in zijn appelexploot enkel vernietiging van het eindvonnis vordert en niet tevens van het aan het beroepen vonnis voorafgaande tussenvonnis, de vrijheid toekomt bij de nadere omlijning van zijn hoger beroep in zijn memorie van grieven ook grieven te richten tegen beslissingen in dat tussenvonnis, indien deze nog niet eerder in appel door hem zijn bestreden en voor zover in dat vonnis aan enig deel van het gevorderde niet door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt (zie o.a.: HR 22-10-1993, LJN ZC 1106, NJ 1994/509 en HR 26-10-2001, LJN AB 2772, NJ 2001/ 665). Nu [appellant] in zijn eerdere appel tegen het tussenvonnis door dit hof bij arrest van 20 januari 2009 niet ontvankelijk is verklaard, is hij nog niet in de gelegenheid geweest de beslissingen in het tussenvonnis inhoudelijk te bestrijden, zodat het hem vrijstaat dit thans alsnog te doen.
Ontbinding overeenkomst(en)?
9. In (de toelichting op) de principale grief 1 verwijt [appellant] de rechtbank een te enge invulling te hebben gegeven aan de ontbindingsbevoegdheid van [appellant]. [appellant] stelt dat de rechtbank in de extreme (onvoorziene) omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien de gevraagde verklaring voor recht, althans de gevorderde ontbinding toe te wijzen. Daarbij heeft [appellant] onder meer benadrukt dat het gaat om een essentieel mankement aan de boot, waardoor deze binnen korte tijd vol water stroomde en begon te zinken. Voor de verdere vakantie en Sail Amsterdam (2005) kon de boot niet meer gebruikt; bovendien is voor alle betrokkenen het gebeuren dermate traumatisch geweest dat er geen enkel vertrouwen meer bestaat dat op een veilige manier met deze boot kan worden gevaren. Daarom kan de boot, aldus [appellant], nimmer meer voldoen aan de overeenkomst: een boot voor een watersportvakantie met het gezin. Vervanging van de boot in Griekenland en/of herstel binnen een redelijke termijn c.q. zonder ernstige overlast was volgens [appellant] evenmin mogelijk.
[geïntimeerde] heeft daar tegenover gesteld dat de boot binnen redelijke termijn afdoende is hersteld, zoals ook is bevestigd door de schade-expert van de verzekeraar van [appellant], waarmee is gehandeld overeenkomstig artikel 7:22 BW.
10. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
10.1 Tussen partijen is niet in geschil dat aan de constructie van de boot een ernstig gebrek kleefde, waardoor de lijmnaad tussen het rubber van de tube en de polyester romp van de boot is losgelaten en de boot (snel) water maakte. [appellant] heeft de boot gekocht om ermee te varen. Met het leveren van een boot die zinkt, is [geïntimeerde] een essentieel onderdeel van de overeenkomst niet nagekomen. Dit rechtvaardigt zonder meer de ontbinding van de overeenkomst. Aan het vereiste van artikel 7:22 lid 1 sub a BW is voldaan. Met betrekking tot de vraag of [appellant] meteen tot ontbinding mocht overgaan, overweegt het hof als volgt.
10.2 De boot bezat niet de eigenschappen die [appellant] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De daaraan te verbinden rechtsgevolgen moeten worden bepaald aan de hand van artikel 7:22 lid 2 juncto artikel 7:21 lid 3 BW. Het stelsel in deze bepalingen vervat, komt er op neer dat aan [appellant] als consument-koper eerst dan het recht toekwam de overeenkomst te ontbinden, indien moet worden geoordeeld dat herstel of vervanging van de boot niet mogelijk was of van [geïntimeerde] als verkoper niet gevergd kon worden dan wel [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen als verkoper om binnen redelijke termijn en zonder ernstige overlast voor [appellant] tot herstel of vervanging over te gaan.
10.3 Uit het gestelde door partijen maakt het hof op dat vervanging als bedoeld in voormelde bepalingen, te weten het leveren van een andere nieuwe gelijksoortige boot, voor zover al besproken - en waarvan te onderscheiden de tijdelijke vervanging voor de duur van het herstel, waarover hierna - slechts zijdelings aan de orde is geweest (zie o.a. proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg d.d. 6 juni 2007). Kennelijk acht(t)en partijen zelf dat geen reële optie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
10.4 [geïntimeerde] heeft erkend dat herstel van de boot ter plaatse in de korte tijd die nog restte van de vakantie van [appellant], niet mogelijk was. Naar [geïntimeerde] heeft betoogd, zou de Griekse importeur enkele dagen nodig hebben om het eiland waar de boot aan wal was gebracht te bereiken en ook de reparatie zelf zou enkele dagen in beslag nemen, waarna de vakantie van [appellant] voorbij zou zijn. Daarmee is naar het oordeel van het hof overigens niet te rijmen de stelling van [geïntimeerde] dat tijdelijke vervanging van de boot ter plaatse, inclusief het overplaatsen van bepaalde onderdelen als besturing, verlichting en motor op de vervangende boot, "min of meer binnen een dag" (wel) mogelijk zou zijn geweest, althans heeft [geïntimeerde] de gemotiveerde stellingen van [appellant] op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee staat vast dat zodanig herstel van de boot, waardoor de watersportvakantie (waarvoor de boot (o.a.) was aangeschaft) zou kunnen worden voortgezet, onmogelijk was.
10.5 Tijdens hun onderling telefonisch overleg hebben partijen volgens [geïntimeerde] besloten dat [appellant] de boot voor herstel op de terugweg zou afleveren bij de fabriek in Italië. [appellant] heeft weersproken dat het overleg deze strekking heeft gehad. Naar hij ter comparitie van partijen op 6 juni 2007 in eerste aanleg heeft verklaard, heeft hij de boot afgegeven teneinde de oorzaak van het loslaten van de bodem vast te laten stellen. Wat daar verder van zij, vaststaat dat [appellant] kort na thuiskomst, bij brief van 22 augustus 2005, aan [geïntimeerde] heeft laten weten dat zijn gezin door alle ellende geen boot meer wilde, hij geen vertrouwen meer in de boot had en hij volledig schadeloos gesteld wil worden. Voorts heeft hij [geïntimeerde] in deze brief geadviseerd de fabrikant te laten weten deze boot in ieder geval niet gerepareerd terug te willen. [geïntimeerde] had hieruit moeten begrijpen dat [appellant] geen herstel van de boot wenste, de koopovereenkomst ter zake buitengerechtelijk ontbond en [geïntimeerde] aansprakelijk hield voor alle schade. Toen [geïntimeerde] de boot in september 2005 hersteld aan [appellant] aanbood, heeft [appellant] geweigerd daarmee genoegen te nemen.
10.6 De vraag of [appellant] dit herstel van de boot mocht weigeren, moet naar het oordeel van het hof bevestigend worden beantwoord. In een situatie als de onderhavige moet - gelet op de ernst van het gebrek en de gevolgen daarvan: een fout bij de vermenging van de lijmsoorten waardoor het rubber van de tube losliet van de polyester romp en [appellant] en zijn gezin in een levensgevaarlijke situatie zijn beland - ook nakoming door middel van een herstel op termijn, waarmee de boot alsnog aan de koopovereenkomst zou voldoen, onmogelijk worden geacht, althans moet een herstel zonder daarbij ernstige overlast toe te brengen aan [appellant] en zijn gezin voor onmogelijk worden gehouden. Nog daargelaten dat met het herstel geruime tijd (bijna twee maanden) gemoeid is geweest, hetgeen op zichzelf al als ernstige overlast voor [appellant] is aan te merken, is - ook naar objectieve maatstaven gemeten - in deze situatie voorstelbaar dat [appellant] en zijn gezin ieder vertrouwen in de veiligheid van deze boot hebben verloren. [geïntimeerde] is dan ook tekortgeschoten in zijn verplichting als bedoeld in artikel 7:21 lid 3 BW.
10.7 Een en ander leidt ertoe dat [appellant] gerechtigd was de koopovereenkomst te ontbinden, althans voor zover betrekking hebbende op de gebrekkige Arimar-boot. De stelling van [appellant] dat het ging om één koop en de ontbinding de hele overeenkomst treft en derhalve ook de koop van de Walker Bay, wordt verworpen. Het gaat hier om deelbare verbintenissen, zodat de non-conformiteit van de Arimar-boot niet rechtvaardigt dat ook de koop van de Walker Bay om die reden wordt ontbonden. Het enkele feit dat de aanschaf van de Walker Bay als aanvullend op die van de boot zou moeten worden beschouwd, is onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te kunnen leiden. De door [appellant] nog gestelde gebreken aan de (wijze van aflevering van de) Walker Bay, kunnen evenmin tot ontbinding van dit deel van de overeenkomst leiden. Als onweersproken staat vast dat [appellant] daaromtrent nimmer heeft geklaagd bij [geïntimeerde], zodat niet is voldaan het vereiste als gesteld in artikel 7:23 BW.
11. De conclusie op grond van het voorafgaande is dat de eerste grief van [appellant] doel treft en de koopovereenkomst, althans met betrekking tot de Arimar-boot, bij brief van 22 augustus 2005 buitengerechtelijk is ontbonden. De verklaring voor recht is in zoverre toewijsbaar. Deze ontbinding heeft tot gevolg dat voor beide partijen verbintenissen tot ongedaanmaking ontstaan (art. 6:271 BW). [appellant] dient derhalve de boot in eigendom over te dragen aan [geïntimeerde] en [geïntimeerde] dient de koopsom van de boot met toebehoren aan [appellant] terug te betalen.
Stallingskosten
12. De in principaal appel en incidenteel appel als tweede opgevoerde grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank gegeven beslissingen met betrekking tot de in eerste aanleg in reconventie door [geïntimeerde] gevorderde stallingskosten voor de Arimar-boot, de Walker Bay en de aanhanger van [appellant]. De tweede grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel dat hij in beginsel is gehouden deze kosten aan [geïntimeerde] te voldoen, terwijl [geïntimeerde] zich in zijn grief 2 keert tegen het afwijzende oordeel van de rechtbank op dit punt. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
13. Uit het hiervoor in de rechtsoverwegingen 10 en 11 reeds gegeven oordeel dat [appellant] gerechtigd was, gelijk hij heeft gedaan, de overeenkomst voor zover betreffende de Arimar-boot bij brief van 22 augustus 2005 buitengerechtelijk te ontbinden, vloeit voort dat [appellant] met betrekking tot deze boot geen stallingskosten is verschuldigd. Naar het hof begrijpt, is de Arimar-boot die sedert de ontbinding aan [geïntimeerde] toekwam steeds geplaatst geweest op de trailer van [appellant]. Aangenomen mag worden dat zodoende met de trailer nauwelijks extra beslag op de ruimte is gelegd. De door [geïntimeerde] overgelegde berekening van de stallingskosten voor de boot is steeds inclusief trailer. Gelet hierop zal het hof de kosten voor het bergen van de trailer ex aequo et bono bepalen op € 500 in totaal. Voor wat betreft de Walker Bay ligt de zaak anders. Zoals hiervoor is overwogen, treft de buitengerechtelijke ontbinding immers niet de koop van de Walker Bay. [appellant] was dan ook gehouden dit bootje conform afspraak na zijn vakantie op te halen. Nu [appellant] dit heeft nagelaten is hij in zoverre in verzuim, zodat hij de dientengevolge door [geïntimeerde] geleden schade moet vergoeden. [geïntimeerde] heeft de stallingskosten voor beide boten gesteld op € 30,- per dag en totaal voor de relevante periode tot 6 mei 2009 op € 32.850, -. Daarvan moet - gelet op de door [geïntimeerde] gevolgde berekening als opgenomen in productie 1 memorie van antwoord - een vijfde deel geacht worden betrekking te hebben op de Walker Bay, derhalve € 6.570, -. In dit bedrag heeft [geïntimeerde] verdisconteerd dat hij geen stallingsbedrijf heeft, maar uitsluitend boten verkoopt en zodoende de ingenomen ruimte niet heeft kunnen benutten ten behoeve van de verkoop en omzet heeft gederfd. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde opgave van stallingskosten door de firma Koornwaard (productie 2 memorie van antwoord) blijkt dat een professioneel stallingsbedrijf voor de zomer- en winterberging van de Walker Bay (slechts) € 520,- per jaar en derhalve voor de relevante periode tot 6 mei 2009 een bedrag van € 1.560, - in rekening gebracht zou hebben. Het hof begroot de schade op dit laatste bedrag. Voor het toewijzen van een hoger bedrag inclusief gederfde winst als gevorderd, ziet het hof geen reden. [geïntimeerde] had er ook voor kunnen kiezen de Walker Bay onder te brengen bij een stallingsbedrijf en zo de door hem gestelde extra schade kunnen voorkomen.
14. De conclusie moet zijn dat de door [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie gevorderde stallingskosten tot een bedrag van € 2.060, - toewijsbaar zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 mei 2006, zodat grief 2 in het incidentele appel in zoverre doel treft. De tweede grief van [appellant] faalt derhalve.
Schade aan de zijde van [appellant]
15. Nu [appellant] gerechtigd was de overeenkomst voor zover betreffende de Arimar-boot te ontbinden, is [geïntimeerde] overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:24 BW in beginsel gehouden de schade te vergoeden die [appellant] heeft geleden als gevolg van de levering van de ondeugdelijke boot. De rechtbank heeft ter zake een bedrag van € 1.284,89 toewijsbaar geacht, waartegen [geïntimeerde] zich keert in grief 1 in incidenteel appel en het gevorderde voor het overige afgewezen, waartegen de tweede grief van [appellant] is gekeerd. Ook deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
16. Het hof stelt voorop dat voor zover [geïntimeerde] met zijn commentaar op de hiervoor onder 10 reeds besproken eerste grief van [appellant] en in zijn toelichting op grief 1 in het incidentele appel heeft bedoeld te stellen dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor welke schade dan ook, omdat de constructiefout van de boot aan de fabrikant is te wijten, dit verweer wordt verworpen. Uitgangspunt is immers dat ook tekortkomingen als de onderhavige op grond van de verkeersopvattingen voor rekening van de verkoper komen (art. 7:22 lid 1 juncto artt. 6:74 en 6:75 BW). Daarvan is op grond van het tweede lid van artikel 7:22 BW slechts uitgesloten aansprakelijkheid voor eventuele gevolgschade als bedoeld in artikel 6:190 BW.
17. Met betrekking tot de diverse door [appellant] gestelde schadeposten (als nader gespecificeerd bij productie 4 dagvaarding eerste aanleg) overweegt het hof als volgt.
17.1 Tegen de door de rechtbank toegewezen schadeposten van € 332,72 is geen grief gericht. Dit betreft kosten voor het wegslepen van de boot en voor het huren van een klein bootje, alsmede de kosten in verband met extra door [appellant] gereden kilometers voor het brengen van de boot naar de Arimar-fabriek in Italië.
17.2 De voor het overige door de rechtbank toegewezen schadeposten (rov 2.2. en 2.3 eindvonnis) betreffen:
- het matras, ten bedrage van € 149,75
- de kampeertafel, ten bedrage van € 55, -
- het koelkastsnoer, ten bedrage van € 20, -
- de benzine en het water, ten bedrage van € 86,35
- de ferryreis naar Vassiliki, ten bedrage van € 18, -
- de busreis naar Nidri, ten bedrage van € 7,50
- de verblijfkosten in Nidri, ten bedrage van € 170, -
- de ferryreis naar Pissaetros, ten bedrage van € 94, -
- de ferryreis naar Nidri, ten bedrage van € 94, -
- de verblijfkosten in Nidri, ten bedrage van € 50, -
- de telefoonkosten, ten bedrage van € 146,57
------------- +
derhalve totaal ten bedrage van € 891,17
Het hof deelt het ter zake door de rechtbank in rechtsoverweging 2.3 van het eindvonnis gegeven oordeel dat [appellant] voldoende heeft onderbouwd dat deze kosten het gevolg zijn van het loslaten van de bodem van de boot en daarom aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend, deze kosten niet onredelijk of bovenmatig geacht moeten worden en niet is gebleken dat een toekenning van een vergoeding voor deze kosten tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De daartegen in het incidentele appel door [geïntimeerde] aangevoerde, in algemene termen verwoorde, bezwaren dat causaal verband en/of onderbouwing ontbreekt, passeert het hof als onvoldoende gemotiveerd.
17.3 De door de rechtbank in rechtsoverweging 5.4 van het tussenvonnis afgewezen schadeposten betreffen:
- schade bij keren op ferry reflector van trailer, ten bedrage van € 35, -
- niet kunnen gebruiken van speelspullen voor achter de boot, ten bedrage van € 640, -
- autoschade, ten bedrage van € 3.368,64
- niet kunnen gebruiken van eigen boottrailer, ten bedrage van € 680, -
en de ter zake betaalde verzekeringspremie, ten bedrage van € 92,43
en de afschrijving hiervoor over anderhalf jaar, ten bedrage van € 900, -
- verlies op aankoop botenstalling/-loods, ten bedrage van € 10.825, -
- kosten van vervangende vakantie naar Nidri op Lefkade (Gr) ad € 6.991,40
- omzetverlies door opnieuw vrijnemen [appellant] ad € 5.690.73
- onbetaald verlof vrouw 6 werkdagen op 13 werkdagen ad € 563,15.
Tegen afwijzing van de als eerste twee genoemde schadeposten heeft [appellant] niet gegriefd, zodat deze buiten bespreking kunnen blijven.
- Autoschade - De omstandigheid dat [appellant] genoodzaakt was door het gebeuren per auto naar en van het eiland te varen en daarbij, naar hij stelt, mede door de stress een onhandige manoeuvre heeft verricht, waardoor de auto schade heeft opgelopen, staat in een te ver verwijderd verband van het loslaten van de bodem van de boot om aan te kunnen nemen dat de gestelde schade als gevolg daarvan aan [geïntimeerde] zou kunnen worden toegerekend. Het hof volgt op dit punt dan ook het oordeel van de rechtbank.
- Boottrailer en botenloods - Ook hier ontbreekt naar het oordeel van het hof - gelijk de rechtbank heeft overwogen - het causale verband, nu het niet kunnen gebruiken en/of het niet kunnen verkopen van de boottrailer en de door [appellant] ten behoeve van de boot aangekochte loods in een te ver verwijderd verband staat van het loslaten van de bodem van de boot om aan te kunnen nemen dat de gestelde schade als gevolg daarvan aan [geïntimeerde] zou kunnen worden toegerekend.
- Vervangende vakantie/omzetverlies/kosten onbetaald verlof - Deze als laatste drie genoemde schadeposten hebben alle betrekking op het gederfde vakantiegenot. Vaststaat dat [appellant] en zijn gezin hun watersportvakantie vroegtijdig hebben moeten afbreken tengevolge van het loslaten van de bodem van de boot. Het door [appellant] daarvoor gevorderde bedrag acht het hof echter bovenmatig. Het vergoeden van (maximaal) eenmaal de reissom, waar ook reisorganisaties veelal van uitgaan in hun voorwaarden ter vergoeding van gederfd vakantiegenot, acht het hof een redelijk uitgangspunt voor het begroten van de schade. De door [appellant] gemaakte raming van de kosten van een vergelijkbare vakantie gedurende twee weken komt het hof niet onredelijk voor. Rekening houdend met het feit dat de gederfde vakantie door het loslaten van de bodem een periode van tien dagen beslaat, zal het hof deze schade ex aequo et bono begroten op een bedrag van € 5.000,-.
17.4 Een en ander leidt ertoe dat [geïntimeerde] is gehouden [appellant] een (aanvullende) schadevergoeding te betalen van in totaal ( € 332,72 + € 891,17 + € 5.000, - =) € 6.223,89 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2005.
18. De conclusie moet zijn dat de tweede grief van [appellant] ten dele doel treft en grief 1 als opgeworpen door [geïntimeerde] in het incidentele appel faalt.
Slotsom
19. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd.
20. Nu [geïntimeerde] in het principale beroep grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal hij worden veroordeeld in de kosten daarvan. [appellant] zal die van het incidentele hoger beroep moeten dragen. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding de kostenveroordeling in conventie en in reconventie in eerste aanleg te vernietigen. Op dit punt zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof:
in het principaal en incidenteel appel
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Dordrecht van 5 december 2007 en 8 juli 2009 met uitzondering van de bij vonnis van 8 juli 2009 uitgesproken kostenveroordeling in conventie en in reconventie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
in het principaal appel
- verklaart voor recht dat de koopovereenkomst tussen partijen van 21 juli 2005 voor zover betreffende de Arimar-boot buitengerechtelijk is ontbonden door [appellant] bij brief van 22 augustus 2005;
- veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen het bedrag van € 6.223,89 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2005 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 313, - aan verschotten en € 2.682, - aan salaris advocaat;
in het incidenteel appel
- veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van € 2.060, -, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 mei 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op nihil aan verschotten en € 1.341, - aan salaris advocaat;
in het principaal en incidenteel appel
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Dordrecht van 8 juli 2009 voor zover het betreft de kostenveroordeling in conventie en in reconventie;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, G.J. Heevel en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.