GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 februari 2011
Zaaknummer : 200.070.674/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-2318
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.N. Sanders te Leiden,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A. Meijer te Alphen aan den Rijn.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 juli 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 oktober 2006 en een beschikking van 22 april 2010 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 2 november 2010 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 15 december 2010 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 1 september 2010 en 23 december 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 3 januari 2011 aanvullende stukken ingekomen.
Op 13 januari 2011 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 16 oktober 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij de beschikking van 16 oktober 2006 is, voor zover thans van belang, de beslissing op het verzoek tot verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap welke door de scheiding wordt ontbonden, vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij, voor zover thans van belang, bepaald dat aan de man worden toebedeeld dan wel toegescheiden: de echtelijke woning aan de [adres] [woonplaats] alsmede de drie daarop rustende hypotheken (ING [X]; [Y] en [Z]), waarbij de man deze drie hypotheekschulden als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen onder de verplichting de vrouw te vrijwaren tegen elke aansprakelijkheid en onder verrekening met de vrouw van de helft van de ‘overwaarde’, zijnde een bedrag van € 88.595,50.
Voorts heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot bepaling van een gebruiksvergoeding afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPAAL EN INCIDENTEEL HOGER BEROEP
1. In principaal appel is in geschil de verdeling van de huwelijksgemeenschap welke door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 2 februari 2007 is ontbonden: de verdeling van de echtelijke woning aan de man onder de verplichting drie hypothecaire geldleningen voor zijn rekening te nemen, de ‘overwaarde’ die de vrouw toekomt als gevolg van deze overbedeling van de man en de waarderingspeildatum voor de echtelijke woning. In voorwaardelijk incidenteel appel is in geschil de gebruiksvergoeding ten behoeve van het gebruik van de echtelijke woning door de man.
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen van 16 oktober 2006 en 22 april 2010 te vernietigen wat betreft de verdeling van de voormalige echtelijke woning en bijbehorende hypothecaire geldleningen alsmede de uitkoop door de man en, opnieuw beschikkende, op grond van art. 3:185 lid 2 sub c BW te bepalen dat de
netto-opbrengst van de echtelijke woning zal worden verdeeld, nadat deze op door het hof te bepalen wijze zal zijn verkocht en de hypothecaire geldleningen aan de bank zijn afbetaald, althans de verdeling van de voormalige echtelijke woning opnieuw te bepalen op een wijze als het hof juist oordeelt.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure. Voor het geval de man slaagt in zijn beroep verzoekt de vrouw het hof in voorwaardelijk incidenteel appel opnieuw beschikkende aan de vrouw de door haar gevraagde gebruikersvergoeding toe te kennen ingaande 3 mei 2007 tot de dag der feitelijke verdeling, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4. De man verzet zich tegen het voorwaardelijk incidenteel appel en verzoekt het hof bij beschikking te bepalen dat de vrouw in het incidenteel appel in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat deze haar wordt ontzegd, althans dat deze wordt afgewezen, met veroordeling van de vrouw in het incidenteel appel in de kosten van deze procedure.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5. Het hof overweegt het volgende. Uit artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat hoger beroep van tussenbeschikkingen niet mogelijk is. De man kon derhalve niet eerder in hoger beroep komen tegen de tussenbeschikking dan gelijktijdig met het onderhavig beroep tegen de eindbeschikking. Dit brengt mee dat de man ontvankelijk is in zijn beroep voor zover zijn grieven mede zijn gericht tegen de overwegingen in de beschikking van 16 oktober 2006.
6. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tussen partijen overeengekomen peildatum van 11 april 2006 zal dienen als peildatum voor zowel de bepaling van de omvang als de waarde van de te verdelen boedelbestanddelen. Volgens de man is het tijdsverloop tussen de waardering van de woning en de daadwerkelijke verdeling dusdanig dat die eerdere waardering niet meer lijkt overeen te komen met de waarde ten tijde van de verdeling. Hierdoor kan hij op dit moment geen financiering krijgen ten behoeve van de uitkoop van de vrouw, aldus de man. De man stelt dan ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de echtelijke woning alsmede de drie daarop rustende hypotheken aan de man worden toebedeeld , waarbij de man deze drie hypotheekschulden als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen onder de verplichting de vrouw te vrijwaren tegen elke aansprakelijkheid en onder verrekening met de vrouw van de helft van de ‘overwaarde’, zijnde een bedrag van € 88.950,-.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. Als peildatum voor de waarde van de in de verdeling te betrekken goederen van de huwelijksgemeenschap geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Bij vaststelling van de verdeling door de rechter komt daarom als peildatum de datum van de uitspraak van de rechter het meest in aanmerking.
9. Niet in geschil is dat partijen een afwijkende waarderingspeildatum zijn overeengekomen ter zitting van de rechtbank ’s-Gravenhage op 21 augustus 2006, hetgeen als zodanig is opgenomen in de beschikking van 16 oktober 2006 van die rechtbank. Partijen zijn overeengekomen dat de datum van het verzoekschrift in eerste aanleg van de vrouw, te weten 11 april 2006, zal dienen als peildatum voor zowel de bepaling van de omvang als van de waarde van de te verdelen boedelbestanddelen. Voorts is niet in geschil dat partijen het er in eerste aanleg over eens waren dat de echtelijke woning en de drie daarop rustende hypotheken aan de man zouden worden toegedeeld, waarbij de vrouw de helft van de ‘overwaarde’ zou toekomen.
10. Het hof is van oordeel dat partijen, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting, ook in hoger beroep aan deze door de rechtbank voor de waardering gehanteerde peildatum, alsmede aan de overeengekomen wijze van verdelen per die peildatum, gehouden kunnen worden en overweegt daartoe als volgt.
11. De echtelijke woning is bij eindbeschikking van 22 april 2010 aan de man toebedeeld nadat deze, na opdracht daartoe door de rechtbank, op 27 december 2006 was getaxeerd op € 370.000,-. De man heeft tot het indienen van het beroepschrift, op 19 juli 2010, geen bezwaar gemaakt tegen de waardering in deze taxatie. Daarmee heeft de man derhalve de juistheid van de taxatie niet bestreden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man niet eerder dan bij zijn beroepschrift een beroep heeft gedaan op de omstandigheid dat het tijdsverloop tussen de waardering van de woning en de daadwerkelijke verdeling dusdanig is dat die eerdere waardering niet meer lijkt overeen te komen met de waarde ten tijde van de verdeling, dat voormelde taxatie derhalve niet meer correct is en hij niet meer aan die waardering kan worden gehouden.. Het hof stelt vast dat ook de man kennelijk steeds is uitgegaan van een waarde van de woning van € 370.000,-. Overigens is het hof gebleken dat de man sinds de bestreden beschikking wisselende standpunten inneemt ten aanzien van de waarde van de echtelijke woning. Zo stelt hij dat de woning op 9 juni 2010 is getaxeerd op € 275.000,- terwijl hij op 20 oktober 2010 heeft ingestemd met een vraagprijs van de woning van € 339.000,-.
12. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet, dan wel onvoldoende, aangetoond dat hij de financiering voor uitbetaling van de vrouw nimmer rond heeft kunnen krijgen. De man heeft daartoe geen financiële stukken overgelegd en tot de datum van indiening van zijn beroepschrift daarover niets gesteld. De door de man overgelegde brieven van
14 december 2010 van de ING en van 17 december 2010 van de Rabobank zijn naar het oordeel van het hof daartoe ontoereikend. Uit die stukken blijkt niet welk financieringsplan de man heeft opgesteld en wat hij die twee banken heeft verzocht.
13. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de man, in ieder geval tot de datum van de bestreden beschikking, er altijd van is uitgegaan dat hij de financiering rond zou kunnen krijgen en dat hij derhalve de uitkoop van de vrouw zou kunnen realiseren. Desgevraagd heeft de man - danwel is namens hem - ter zitting verklaard dat hij in 2006 met banken heeft gesproken over de financiering van de toedeling van de meervermelde woning aan hem zoals afgesproken op 21 augustus 2006 en dat die toedeling toen was te realiseren, maar dat hij eerst de uitslag van de strafzaak tegen de vrouw wilde afwachten op grond waarvan hij zijn overbedelingsschuld aan de vrouw wilde verrekenen. Dat de man zowel destijds als tot op heden klaarblijkelijk geen concrete pogingen heeft ondernomen de financiering van de meeromschreven toedeling aan hem te realiseren - daar blijkt althans niets van uit de stukken - is naar het oordeel van het hof aan de man te wijten. Hij heeft daartoe ruimschoots de gelegenheid gehad, terwijl hij in 2006 welbewust het regelen van de financiering heeft nagelaten vanwege zijn vooromschreven motief. Het standpunt van de man dat hij zich al die tijd heeft geconcentreerd op de strafzaak en dat hij de afwikkeling van de schade in die zaak tegelijk met de verdeling van de gemeenschap wilde laten plaatsvinden, is zijn eigen keuze en het gevolg daarvan kan bezwaarlijk op de vrouw worden afgewenteld.
14. De man heeft nog betoogd dat de vrouw al in 2008 op grond van een uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2008 tot verkoop van de echtelijke woning had kunnen (laten) overgaan. De reden die de vrouw ter terechtzitting heeft gegeven voor het niet executeren van dat vonnis, te weten dat zij het niet over haar hart kon verkrijgen de woning waar de vader van haar kinderen woont samen met zijn vriendin met ook weer drie jonge kinderen executoriaal te laten verkopen, acht het hof alleszins redelijk en doet voorts niet af aan het feit dat de man ook toen klaarblijkelijk in gebreke is gebleven de (financiering van de) toedeling van deze woning aan hem te realiseren.
15. Op grond van het bovenstaande brengen de redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van het hof dan ook niet mee dat van een andere dan de door partijen overeengekomen waarderingspeildatum moet worden uitgegaan en de man niet gehouden kan worden aan die overeengekomen waarderingspeildatum. Het is immers aan de man te wijten dat hij na de taxatie van de echtelijke woning in 2006 heeft nagelaten zorg te dragen voor het verkrijgen van de financiering van zijn overbedelingsschuld aan de vrouw, welke financiering hij volgens zijn eigen verklaring in ieder geval in 2006 had kunnen verkrijgen.
16. Gelet op het voorgaande falen de grieven van de man en dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
Voorwaardelijk incidenteel appel
17. Gelet op het voorgaande behoeft het voorwaardelijk incidenteel appel geen bespreking meer.
Proceskostenveroordeling
18. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw en de man verzoeken, de man dan wel de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en daarmee af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken van familierechtelijke aard de kosten worden gecompenseerd.
19. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPAAL EN INCIDENTEEL HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten tussen partijen in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Van Nievelt en Pijls-Olde Scheper, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2011.