ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2334

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.479.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Zander
  • J. van Nievelt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en toepasselijkheid van het Haags kinderalimentatieverdrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage betreffende de vaststelling van de kinderalimentatie voor zijn minderjarige kind. De vader, bijgestaan door zijn advocaat, verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te verlagen. De moeder, vertegenwoordigd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

De rechtbank had eerder bepaald dat de vader vanaf 1 april 2006 een bijdrage van USD 617,- per maand moest betalen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De vader betwist deze hoogte en stelt dat zijn draagkracht onvoldoende is om dit bedrag te betalen. Hij voert aan dat de behoefte van de minderjarige veel lager is en dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met zijn financiële situatie. De vader stelt ook dat de ingangsdatum van de alimentatie niet correct is vastgesteld en dat deze pas vanaf 1 augustus 2009 zou moeten ingaan, op basis van een uitspraak van een Amerikaanse kinderrechter.

Het hof overweegt dat het Haags kinderalimentatieverdrag van toepassing is en dat de interne wet van de verblijfplaats van het kind, in dit geval de Verenigde Staten, van toepassing is. Het hof concludeert dat de rechtbank de kinderalimentatie correct heeft vastgesteld en dat er geen strijd is met de openbare orde. De ingangsdatum van de alimentatie wordt door het hof aangepast naar 1 augustus 2009, waarbij het hof de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige bekrachtigt. De vader wordt in het ongelijk gesteld in zijn verzoeken en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 maart 2011
Zaaknummer : 200.070.479/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-340
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J. Choufoer-van der Wel te ’s-Gravenhage,
tegen
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd te Gouda en kantoorhoudende te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: het LBIO,
namens [naam moeder],
wonende in de staat [naam staat], Verenigde Staten van Amerika,
hierna te noemen: de moeder.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 15 juli 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 april 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Het LBIO heeft op 29 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de vader op 21 januari 2011 een brief van gelijke datum met bijlagen ingekomen
De zaak is op 3 februari 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- namens het LBIO: mevrouw S. Versluis.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de door de vader met ingang van 1 april 2006 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in 2004] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), op USD 617,- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarige kan of zal worden verleend, vastgesteld, vanaf de dag van de beschikking telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn, ten aanzien van de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderalimentatie), de behoefte van de minderjarige, de draagkracht van de vader, en de ingangsdatum. De vader heeft de minderjarige erkend. De minderjarige verblijft bij de moeder.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van de vaststelling van de kinderalimentatie te vernietigen en, opnieuw beschikkende,
-het verzoek van het LBIO tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage (het hof leest: de kinderalimentatie) met terugwerkende kracht af te wijzen althans haar in dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans de onderhoudsbijdrage (het hof leest: de kinderalimentatie) met terugwerkende kracht op een dusdanig bedrag vast te stellen als het hof juist acht;
-te bepalen dat de vader, indien het hof een onderhoudsbijdrage (het hof leest: kinderalimentatie) voor de minderjarige vaststelt, deze niet eerder dan vanaf 15 januari 2010 is verschuldigd dan wel een datum als het hof juist acht;
-te bepalen dat de vader de reeds door hem aan de moeder betaalde kinderalimentatie met betrekking tot de periode van 1 april 2006 tot en met de datum van de uitspraak van het hof als onverschuldigd betaald mag verrekenen met de eventuele toekomstige kinderalimentatietermijnen althans dat het LBIO de door de moeder haar ontvangen kinderalimentatie met betrekking tot de periode van 1 april 2006 tot en met de datum van de uitspraak van het hof als onverschuldigd betaald aan de vader dient terug te betalen.
3. Het LBIO bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen ten aanzien van de hoogte van de daarin vastgestelde onderhoudsbijdrage (het hof leest: kinderalimentatie) en de ingangsdatum en het verzoek van de vader dienaangaande af te wijzen.
4. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de behoefte van de minderjarige en met de draagkracht van de vader. Hij stelt dat de rechtbank op grond van artikel 11 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973 Trb 1974, 86, hiermee rekening had dienen te houden. De vader betwist dat de behoefte van de minderjarige USD 617,- bedraagt. Op basis van de Tremanormen en het gezinsinkomen ten tijde van het verbreken van de relatie van partijen dient de behoefte van de minderjarige volgens de vader op € 179,- - zijnde USD 211,37 - te worden vastgesteld.
De vader stelt voorts dat het hem aan draagkracht ontbreekt om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige te voldoen, en legt hiertoe een draagkrachtberekening over. Daarnaast stelt hij een omgangsregeling met de minderjarige te hebben die aanzienlijke kosten met zich brengt aangezien hij daarvoor een aantal keer per jaar op een neer moet naar [naam staat] en daartoe zijn eigen tickets en die van de minderjarige dient te bekostigen.
De vader stelt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij met ingang van 1 april 2006 kinderalimentatie verschuldigd is. Hij voert daartoe aan dat hij op basis van de beslissing van de Amerikaanse kinderrechter met ingang van 1 augustus 2009 kinder-alimentatie diende te gaan betalen. Voorts voert hij aan dat in [naam staat] terugwerkende kracht is toegestaan tot de datum waarop de zaak is ingediend op het kantoor van de advocaat van de wederpartij en dat uit geen van de stukken blijkt dat de moeder de zaak in april 2006 heeft aangebracht bij het kantoor van haar advocaat. Sinds de moeder naar de Verenigde Staten is vertrokken, heeft hij betaald hetgeen hij kon missen, waarmee de moeder altijd genoegen heeft genomen. Daarnaast heeft de moeder bij monde van het LBIO geen voorlopige voorzieningenprocedure gestart, zodat genoegzaam kan worden aangenomen dat er in de tussenliggende periode geen behoefte was aan kinderalimentatie, aldus de vader. Gezien het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de vader heeft hij er zijns inziens geen rekening mee hoeven te houden dat een dermate hoog bedrag aan kinderalimentatie zou worden vastgesteld, reden waarom hij ook niets heeft kunnen reserveren. De vader acht het derhalve ook niet redelijk dat hij met terugwerkende kracht met ingang van 1 april 2006 gehouden is kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige.
5. Het LBIO stelt dat de vaststelling van de kinderalimentatie door het Amerikaanse recht wordt beheerst, reden waarom de Tremanormen niet van toepassing zijn en bij de berekening van de kinderalimentatie niet van de behoefte van de minderjarige uit dient te worden gegaan maar van het inkomen van beide partijen, de medische kosten en de kosten voor kinderopvang. De behoefte vloeit voort uit een berekening (als door haar overgelegd), aldus het LBIO.
Het LBIO betwist de stelling van de vader dat het hem aan draagkracht ontbreekt om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen. Het LBIO voert daartoe onder meer aan dat in de draagkrachtberekening van de vader wordt uitgegaan van een netto maandloon van € 1.503,-, hetgeen omgerekend USD 2.055,20 is terwijl in de Amerikaanse berekening wordt uitgegaan van een netto maandloon van USD 1.595,52. Voorts voert het LBIO aan dat eventuele schulden van de vader niet dienen te prevaleren boven zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarige. Met betrekking tot de door de vader gestelde omgangskosten stelt het LBIO dat de vader de minderjarige sinds maart 2007 niet meer heeft gezien en in de alimentatieberekening al rekening is gehouden met een omgangsregeling van 75 dagen per jaar.
Het LBIO stelt dat de uitspraak waar de vader naar verwijst geen rechtsgeldige uitspraak is, daar op die uitspraak geen datum, handtekeningen van partijen en stempel van de rechtbank staan. Voorts stelt het LBIO dat de moeder betwist alimentatie van de vader te hebben ontvangen en dat zij hier genoegen mee heeft genomen. Partijen hadden volgens informatie van de moeder een mondelinge afspraak dat de vader vanaf april 2006 voor de minderjarige zou betalen. Het LBIO stelt voorts dat de vader vanaf de geboorte van de minderjarige een onderhoudsverplichting jegens haar had en dat hij hiervoor zelf gelden apart had kunnen zetten op een spaarrekening. Voorts blijkt uit de (niet rechtsgeldige) uitspraak waar de vader naar verwijst dat hij hierin verplicht is tot het betalen van USD 679,- per maand met ingang van 1 augustus 2009, reden waarom hij kon verwachten dat ook de Nederlandse rechtbank dit bedrag aan alimentatie zou vaststellen.
Kinderalimentatie
6. Het hof overweegt als volgt. Terecht is tussen partijen niet in geschil dat het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, verdrag van 2 oktober 1973 (hierna ook: Haags Alimentatieverdrag) in deze zaak van toepassing is. Op grond van artikel 4 van dit verdrag is de interne wet van de verblijfplaats van het kind van toepassing. In casu verblijft de minderjarige in [naam staat], Verenigde Staten van Amerika, op grond waarvan het recht van [naam staat] van toepassing is. Op grond van artikel 11 van genoemd verdrag kan van de toepassing van de bij het Haags Alimentatieverdrag aangewezen wet slechts worden afgezien indien zij klaarblijkelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
7. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat, op grond van het recht van [naam staat], voor de vaststelling van de kinderalimentatie, de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van de onderhoudsplichtige gerelateerd worden aan het inkomen van partijen. Het hof is van oordeel dat hieruit blijkt dat bij de berekening van de kinderalimentatie rekening is gehouden met de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van de vader. De enkele omstandigheid dat dit op andere wijze is geschied dan in Nederland gebruikelijk is, doet er niet aan af dat er geen reden is om tot strijd met de openbare orde te concluderen, zodat artikel 11 van het Haags Alimentatieverdrag in casu niet van toepassing is. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt derhalve bekrachtigen. Het hof overweegt ten overvloede dat de vader zich voor een wijziging van de kinderalimentatie zal dienen te richten tot de rechtbank in [plaatsnaam]. Voorts merkt het hof op dat mevrouw Versluis namens het LBIO ter terechtzitting te kennen heeft gegeven als intermediair zo nodig met de moeder tot (nieuwe) afspraken te kunnen komen.
Ingangsdatum
8. Door het LBIO is betoogd dat de ingangsdatum, op basis van de mondelinge afspraak tussen partijen, op 1 april 2006 dient te worden vastgesteld. Het LBIO verwijst hierbij naar de brief van 4 juni 2009 van de “prosecuting attorney” waarin staat: “The petitioner is seeking child support back to April 2006. [naam staat] allows retroactive support back to the date the case is filed in our office.” Ter terechtzitting heeft het LBIO dit standpunt genuanceerd in die zin dat de kinderalimentatie dient in te gaan op de datum waarop de zaak bij de “prosecuting attorney” is aangebracht, volgens het LBIO zijnde 27 augustus 2008. Het hof gaat hieraan voorbij, nu deze stelling omtrent de datum van aanbreng door de vader is betwist en door het LBIO verder niet nader is onderbouwd en ook overigens nergens uit blijkt dat partijen een mondelinge afspraak hebben gemaakt inzake de kinderalimentatie of dat de zaak op of rond 27 augustus 2008 bij de behandelend advocaat is aangebracht.
9. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat in het aan de vader toegezonden en door hem overgelegde concept van de beslissing van de rechtbank van [plaatsnaam] als ingangsdatum voor de betaling van kinderalimentatie 1 augustus 2009 wordt genoemd (pagina 4 onderaan). Voorts is gebleken dat in de definitieve beslissing van de rechtbank van [plaatsnaam] van 3 september 2009 is opgenomen dat de zaak met betrekking tot de kinderalimentatie nog in behandeling is, in die zin dat de kinderalimentatie nog berekend moet worden (pagina 4 onderaan) onder case: [kenmerk]. Eerst in de bijlage bij de brief van 18 september 2009 van de “prosecuting attorney”, mevrouw [X], valt te lezen hoe het bedrag aan kinderalimentatie is berekend op basis van het inkomen van partijen. Het hof is van oordeel dat uit deze stukken, in onderlinge samenhang bezien, is af te leiden dat het kennelijk niet in de bedoeling lag om de ingangdatum op een datum vóór 1 augustus 2009 te bepalen. De enkele omstandigheid dat in de definitieve beslissing van 3 september 2009 van de rechtbank in [plaatsnaam] geen ingangsdatum wordt genoemd doet hier niet aan af omdat uit de uitspraak blijkt dat de kinderalimentatie nog berekend moet worden. Daar komt bij dat in de berekening van de kinderalimenatie rekening is gehouden met kosten voor “Child care”, terwijl uit de brief van de moeder van 24 augustus 2009 aan “To whom it may concern” duidelijk blijkt dat de minderjarige pas per 10 september 2009 gebruik maakt van deze Child Care. Mitsdien kunnen de kosten ter zake Child Care, welke deel uitmaken van de berekende behoefte, pas met ingang die datum, welke vrijwel samenvalt met de datum van de beslissing van de rechter van [plaatsnaam], aan de orde zijn. Gelet op het vooroverwogene verstaat het hof de beslissing van de rechter van [plaatsnaam] van 3 september 2009 in zoverre aldus dat de ingangsdatum voor de verplichting van de vader 1 augustus 2009 is.
10. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover hierin de ingangsdatum voor de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige op 1 april 2006 is bepaald, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verstaat dat de ingangsdatum voor de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige 1 augustus 2009 is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Zander en van Nievelt, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2011.