ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2323

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.005.872/01, C07/7 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kosten in het kader van een volmacht en verrekening tussen moeder en dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 5 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een dochter en haar moeder met betrekking tot kosten die zijn gemaakt in het kader van een volmacht. De dochter, appellante, heeft kosten gemaakt die zij verrekend wil zien met een bedrag dat zij aan haar moeder, geïntimeerde, verschuldigd is. De moeder heeft betwist dat deze kosten in het kader van de volmacht zijn gemaakt en heeft zich beroepen op verjaring en rechtsverwerking. Het Hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de dochter voldoende bewijs heeft geleverd van de gemaakte kosten en dat de moeder onvoldoende onderbouwd heeft betwist dat deze kosten noodzakelijk waren voor de verkoopbaarheid van het landgoed. Het Hof heeft geoordeeld dat de dochter bevoegd is om de kosten te verrekenen met het bedrag dat zij aan de moeder verschuldigd is. Het eindvonnis van de rechtbank is vernietigd en de dochter is veroordeeld om een bedrag van € 195.929,73 aan de moeder te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familieverhouding tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.005.872/01
Rolnummer (oud) : C 07/7
Rolnummer rechtbank : 238822/HA ZA 05-1458
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 5 april 2011
inzake
[de dochter],
wonende te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: ‘de dochter’,
procesadvocaat: mr. L.M. Bruins te ‘s-Gravenhage,
tegen
[de moeder],
wonende te Arnhem,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ‘de moeder’,
procesadvocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage.
Verder verloop van het geding
Het Hof verwijst naar zijn arrest van 29 september 2009. Bij dat arrest heeft het Hof de dochter toegelaten tot het leveren van bewijs. Vervolgens heeft de dochter een akte genomen, waarop de moeder een antwoordakte heeft genomen. Daarna hebben partijen hun zaak wederom laten bepleiten, de dochter door Mr. R.J. Wybenga, advocaat te Rotterdam en de moeder door Mr. R.M. Rijpstra, advocaat te Arnhem. Mr. Wybenga heeft zich daarbij bediend van pleitnotities, die zich bij de stukken bevinden.
Het met het oog op het pleidooi bij brief van 11 juni 2010 door mr. Rijpstra gedane verzoek tot het geven van een bevel ex artikel 22 Rv. aan de dochter, tot het voorafgaand aan het pleidooi onder ede toelichten van haar stellingen betreffende de herkomst en bestemming van het bedrag ad € 230.000,- en/of tot het overleggen van de daarop betrekking hebbende bescheiden, is bij brief van het hof van 18 juni 2010 afgewezen.
Na pleidooi heeft de moeder nog een akte genomen. Partijen hebben tenslotte stukken gefourneerd en verzocht arrest te wijzen.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Bij tussenarrest van 29 september 2009 heeft het Hof beslist dat de conventionele vordering voor toewijzing gereed ligt. Het hof blijft bij hetgeen het te dien aanzien in de r.o. 5 tot en met 8 heeft overwogen. Het hof voegt daaraan nog toe dat hetgeen in de r.o. 6 en 7 is overwogen (de omstandigheid dat de dochter toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen als opdrachtnemer), meebrengt dat het beroep van de dochter op het schijnkarakter van de (op zichzelf rechtsgeldige) transactie tussen de moeder en [A], hetwelk volgens de dochter zou meebrengen dat deze transactie niet in de weg staat aan nakoming van de overeenkomst uit 1989, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Voorts dient de eerste zin van r.o. 8 aldus te worden verstaan dat aan bedoelde overeenkomst (ook) geen uitvoering kan worden gegeven.
Tenslotte verduidelijkt het hof dat, hoewel is overwogen dat de conventionele vordering voor toewijzing gereed ligt, daarmee niet reeds definitief is beslist dat de dochter het bedrag van € 230.000,- in zijn geheel aan de moeder dient te betalen. Zoals uit het hierna volgende zal blijken, kunnen en zullen daarop nog bedragen in mindering worden gebracht, hetzij uit hoofde van verrekening (r.o. 21), hetzij omdat een gedeelte van dat bedrag reeds is voldaan (r.o. 22).
2. Ten aanzien van de reconventionele vorderingen en de daartegen gevoerde weren oordeelt het Hof verder als volgt. De moeder beroept zich allereerst op de (gedeeltelijke) verjaring van die vorderingen. Bij het tweede pleidooi in hoger beroep heeft de dochter daar tegenover gesteld dat haar bevoegdheid tot verrekening niet geraakt wordt door verjaring. De moeder heeft zich hiertegen verzet op de grond dat een dergelijke stelling niet voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep naar voren gebracht kan worden. De dochter heeft echter reeds bij Memorie van Grieven onder 84 verwezen naar artikel 6:131, lid 1, BW ter afwering van het beroep van de moeder op verjaring . Dit beroep is weliswaar in het kader van de bespreking van de reconventionele vorderingen gedaan, maar het Hof verstaat dit beroep als (mede) gericht op de conventie, daar het anders betekenis zou missen, althans het doel van het beroep op verrekening niet zou worden bereikt. Ook de moeder heeft het beroep op verrekening in die zin moeten begrijpen.
Het feit dat de dochter in het verleden geen rekening en verantwoording heeft afgelegd brengt – anders dan de moeder stelt – evenmin mee dat de bevoegdheid tot verrekening is vervallen. Dat enkele feit maakt niet dat het beroep op de bevoegdheid tot verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu de moeder de volmacht in de periode waarover de dochter aanspraak maakt op vergoeding van door haar gemaakte kosten niet heeft ingetrokken, diende zij er rekening mee te houden dat de dochter kosten zou blijven maken. Haar stelling dat zij de dochter op enig moment heeft duidelijk gemaakt dat zij geen werkzaamheden meer diende te verrichten is door de dochter betwist en derhalve niet komen vast te staan. Evenmin heeft de moeder een daarop gericht bewijsaanbod gedaan. Van belang is verder dat de moeder zelf nimmer om rekening en verantwoording heeft gevraagd. Om dezelfde reden faalt ook het beroep op rechtsverwerking van de moeder: zij heeft aan het niet afleggen van rekening en verantwoording door de dochter niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de dochter geen kosten meer zou maken in het kader van de volmacht en/of daarvoor geen vergoeding meer zou verlangen.
De moeder beroept zich voorts op artikel 6:136 BW. Deze bepaling verleent een bevoegdheid aan de rechter, waarvan het Hof in dit geval geen gebruik maakt omdat het de vorderingen van de dochter in deze procedure zal vaststellen en begroten.
De conclusie luidt dat de dochter zich ter afwering van de vordering in conventie mag beroepen op verrekening met de bedragen waarvan zij bij wijze van reconventionele vordering vergoeding vordert, ook voor zover het vorderingsrecht ter zake verjaard zou zijn. Hoewel de vordering in reconventie strikt genomen slechts zou moeten worden afgewezen voor zover het vorderingsrecht ter zake is verjaard (kosten gemaakt voor 24 augustus 2000), zal het hof om praktische redenen geen onderscheid maken tussen kosten ter zake waarvan het vorderingsrecht verjaard is en kosten waarvan nog wel bij wege van zelfstandige vordering vergoeding kan worden gevorderd, nu immers het resultaat, te weten verrekening van de door de dochter gemaakte kosten met hetgeen zij aan de moeder verschuldigd is, hetzelfde is.
3. De moeder maakt (wederom) melding van een betaling van ca. ƒ 6.000 uit 1999 aan de dochter, die bedoeld zou zijn geweest om alle tot op dat ogenblik gedaan zijnde betalingen door de dochter ten behoeve van de moeder te vergoeden. Het Hof heeft in zijn tussenarrest (r.o. 12) deze stelling reeds verworpen op de grond dat de moeder haar stelling op dit punt, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de dochter dat deze betaling betrekking had op in het kader van de volmacht gemaakte kosten, onvoldoende had onderbouwd. In het door de moeder eerst thans, in haar akte na pleidooi, gedane bewijsaanbod op dit punt ziet het hof geen grond om terug te komen van zijn eindbeslissing dienaangaande. Dat betekent dat de genoemde betaling van
ƒ 6.000,- in het kader van de beoordeling van de voor verrekening in aanmerking komende kosten geen rol (meer) speelt.
4. Hetzelfde lot treft de daarmee verweven stelling van de moeder dat zij er vanwege voornoemde betaling op mocht vertrouwen dat de dochter vanaf 2000 geen nieuwe kosten in het kader van de volmacht zou maken. Dat de moeder zich thans geconfronteerd ziet met kosten waarop zij niet langer rekende kan zij om die redenen niet aan de dochter tegenwerpen. Het hof verwijst in dit verband tevens naar hetgeen het hiervoor, in de tweede alinea van r.o. 2 heeft overwogen.
5. De moeder gaat er in de bespreking van de bewijsstukken die door de dochter zijn overgelegd vanuit dat het steeds moet gaan om betalingen die nodig waren ten behoeve van het landgoed in het algemeen en met name ten behoeve van de verkoopbaarheid daarvan aan [A]. De moeder gaat daarbij uit van een te beperkte uitleg de bewijsopdracht en de verdere inhoud van het tussenarrest van 29 september 2009. Het gaat niet zozeer om de uiteindelijke verkoop aan [A], als wel om de verkoopbaarheid van het landgoed in het algemeen. De dochter heeft immers onweersproken gesteld dat de financiële situatie van de moeder ten tijde van het verstrekken van de volmacht dusdanig was dat er serieus mee gerekend moest worden dat het landgoed verkocht diende te worden. Naar eveneens onbetwist is gesteld, moesten er aanzienlijke administratieve en juridische werkzaamheden worden verricht om het landgoed verkoopbaar te maken. Mede in het kader daarvan is de volmacht verstrekt. Van een verkoop als later aan [A] was toen nog geen sprake. Voor zover de moeder betalingen betwist op de enkele grond dat die niet dienden ter bevordering van de verkoop aan [A], zal het Hof die stellingen dan ook passeren.
6. De moeder stelt voorts dat de dochter een aanzienlijk deel van de betalingen heeft gedaan teneinde de verkoop aan haar zelf mogelijk te maken. Daarom zouden die kosten niet gerekend mogen worden tot de kosten die ter uitvoering van de volmacht zijn gemaakt. Het feit dat de dochter mogelijk bepaalde kosten heeft gemaakt in de veronderstelling dat het landgoed aan haar zelf zou worden verkocht sluit echter niet uit dat die kosten ten behoeve van de verkoopbaarheid van het landgoed in het algemeen zijn gedaan. Nu de moeder niets aanvoert waaruit volgt dat bepaalde kosten uitsluitend ten behoeve van de verkoop aan de dochter en niet ten behoeve van de verkoopbaarheid van het landgoed in het algemeen kunnen zijn gemaakt, gaat het Hof aan dit verweer van de moeder voorbij.
7. De dochter heeft zowel in eerste instantie als in hoger beroep gelegenheid gekregen schriftelijk bewijs te leveren. Ten aanzien van een aantal posten legt zij stukken over. Die posten waarvoor de dochter geen afdoende schriftelijke bewijsstukken heeft bijgebracht zullen niet als verrekenpost worden aanvaard. Het getuigenbewijs dat de dochter aanbiedt ter onderbouwing van deze posten is te weinig gespecificeerd om te worden toegelaten. Daarentegen acht het Hof de posten die zijn gebaseerd op rekeningen dan wel betalingsbewijzen die door de dochter zijn overgelegd in de meeste gevallen voor verrekening vatbaar. Het in het algemeen in twijfel trekken van de waarachtigheid van deze stukken en/of de daarop gebaseerde betalingen acht het Hof niet voldoende. Om het bewijs dat met die stukken wordt geleverd te ontkrachten dient de moeder concrete en gespecificeerde argumenten aan te voeren. Waar dat niet het geval is zal het Hof de betreffende posten als onvoldoende gemotiveerd betwist in aanmerking nemen. De posten die de moeder heeft erkend zijn voorts in ieder geval voor verrekening vatbaar.
8. Het Hof zal bij de bespreking van de vorderingen van de dochter dezelfde nummering gebruiken als partijen in de akte na tussenarrest en de daaropvolgende gedingstukken hebben gebruikt.
Kosten 1997
9. De moeder erkent de posten XIIA, i (ƒ 78,88), ii (ƒ 51,12),iv tot en met ix (ESC 375.446, 24.554, 31.900 (2x) en 63.800 (2x); deze hebben blijkens de bewijsstukken betrekking op de jaren 1989, 1990 en 1992, xi (deels) ƒ 43,-, xii (deels) ƒ 45,-, xiii
(ƒ 27,=)en xvi (ƒ13,75). De dochter is derhalve bevoegd deze kosten te verrekenen met hetgeen zij aan de moeder schuldig is.
De resterende posten zijn posten XIIA, iii, x, xi (deels), xii (deels), xiv, xv, xvii, xviii, xix, xx. De meeste posten betreffen reis- en verblijfskosten. Het Hof acht bewezen dat de dochter de betreffende uitgaven heeft gedaan. Nu de dochter de zorg voor het landgoed van de moeder overnam, acht het Hof voldoende aannemelijk dat zij met enige regelmaat het landgoed moest bezoeken om betalingen te verrichten, instructies te geven en controles uit te voeren en dat zij daarvoor kosten heeft moeten maken. De posten XIIA, iii, x, xi, xiv, xv, xviii, xix en xx komen derhalve voor verrekening in aanmerking.
De onder XIIA, xii nog aangevoerde kosten acht het Hof eveneens bewezen. Het gaat daarbij om een bedrag van ƒ 86,80 voor kantoorartikelen. In het kader van het voeren van een administratie voor het landgoed acht het Hof een dergelijke aanschaf redelijk, niet buitensporig en vallend onder de volmacht. Ook post XIIA, xvii acht het hof bewezen. Enerzijds heeft de moeder deze post niet, althans onvoldoende betwist en anderzijds is de post (kosten van verzending van een pakket aan [B]) gelet op de overgelegde bewijsstukken en de rol die [B] ook volgens de moeder heeft gespeeld bij het verkoopbaar maken van het landgoed (zie bv. de antwoordakte in reconventie van moeder in eerste aanleg onder 61 en 62) voldoende aangetoond.
De dochter stelt voorts in 1997 een bedrag van ƒ 5.000,- in contanten aan de heer [C] (aannemer) te hebben betaald (akte na tussenarrest onder 16). De moeder heeft de gemotiveerde stellingen van de dochter daaromtrent niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat als vaststaand dient te worden aangenomen dat de dochter deze betaling ten behoeve van het landgoed heeft gedaan. De post komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
10. De voor verrekening in aanmerking komende posten 1997 zijn derhalve ƒ 5.891,30 en ESC 683.600. De moeder heeft onweersproken gesteld dat € 1,- overeenkomt met
ESC 200,484 (antwoordakte na tussenarrest onder 40). Het hof zal daarom deze koers aanhouden. Omgerekend naar Euro’s komt het over 1997 door de moeder aan de dochter verschuldigde bedrag uit op respectievelijk € 2.673,36 en € 3.409,75, derhalve in totaal € 6.083,11.
Kosten 1998
11. De moeder erkent de betalingen die zijn opgesomd onder XIIB vi (ƒ 193,88), viii
(ƒ 52,50 plus ƒ 200,- plus ƒ 94,82 plus ƒ 11,50) en ix (ESC 34.885). Deze posten komen derhalve voor verrekening in aanmerking.
De kosten die onderbouwd worden met producties XIIB i en ii hebben betrekking op werkzaamheden van de heer [X] en een door deze [X] ingeschakelde architect. De moeder betwist enige betaling aan [X] verschuldigd te zijn geweest.
In de door de dochter in het geding gebrachte brief van [X] wordt gerefereerd aan een overeenkomst door moeder en dochter gesloten ten behoeve van het huis met de architect, alsmede aan door [X] verleende diensten. Voor dit laatste is een rekening bijgevoegd van ESC 58.500 (incl. VAT) gericht aan de dochter. Voorts wordt in bedoelde brief melding gemaakt van een betaling door de heer [X] aan de architect van ESC 150.000 plus VAT. De dochter stelt dit bedrag (kennelijk zonder VAT) aan de architect te hebben betaald. De moeder stelt hiertegenover slechts dat zij geen opdracht heeft gegeven aan de heer [X] of een hulppersoon en voorts dat geen betalingsbewijzen zijn overgelegd. Gelet op de overgelegde stukken en in het bijzonder de verwijzing in de brief van de heer [X] naar een met hem door de dochter én de moeder gesloten overeenkomst, acht het hof deze ontkenning van de opdracht onvoldoende gemotiveerd. Nu voorts in de stellingen van de moeder besloten ligt dat zij de betreffende rekeningen in elk geval niet heeft betaald (en deze evenmin door een derde zijn voldaan), acht het hof eveneens bewezen dat de dochter dat heeft gedaan.
Als productie XIIB iii legt de dochter een rekening terzake van sleutels over ad ƒ 45,-. De moeder betwist dat het hier gaat om kosten die ten behoeve van het landgoed zijn gemaakt. De bij pleidooi door de dochter nader gegeven uitleg dat de moeder de sleutels van het landgoed kwijt was is door de moeder niet meer betwist. De post komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
Als productie XIIB iv legt de dochter over een declaratie van notaris [Y] (ad
ƒ 1.768,38), die aan de vier gezusters [de zusjes] is uitgebracht, maar verzonden is aan het adres van de dochter. Daarmee acht het Hof voldoende bewezen dat de dochter die declaratie ook daadwerkelijk voldaan heeft. De verklaring van één van haar zusters dat zij zich meent te kunnen herinneren dat haar man die declaratie heeft voldaan acht het hof onvoldoende overtuigend, nu onverklaard blijft waarom hij voor betaling zou hebben zorg gedragen terwijl de factuur naar het adres van de dochter is verzonden.
Als productie XIIB v legt de dochter een rekening voor de zonnepanelen c.a. over. De dochter heeft onbetwist gesteld dat de moeder het landgoed op ecologische wijze wenste te bewonen en dat er geen aansluiting bestond op het elektriciteitsnet. De moeder betwist niet dat deze aanschaf is gedaan, maar alleen dat de dochter de daarmee corresponderende kosten heeft gemaakt. Op de uitleg die de dochter ter zake bij pleidooi heeft gegeven (namelijk dat een tweede set zonnepanelen diende te worden aangeschaft omdat de eerste kapot waren gegaan) is de moeder in haar akte na pleidooi niet ingegaan. Gelet op dit alles en de ter zake door de dochter overgelegde factuur, acht het Hof voldoende bewezen dat de dochter de bewuste zonnepanelen heeft gekocht ten behoeve van het landgoed en dat deze ook aldaar zijn geïnstalleerd. De corresponderende kosten van ƒ 1.275, - komen derhalve voor verrekening in aanmerking.
De eveneens onder XIIB v genoemde treinkosten ad ƒ 29,50 zijn door de dochter niet van een toelichting voorzien, noch in haar akte na tussenarrest, noch bij pleidooi. Gelet hierop is onvoldoende aannemelijk dat deze kosten in het kader van de volmacht zijn gemaakt.
Onder XIIB vii maakt de dochter aanspraak op vergoeding van ƒ 20,- voor lampen ten behoeve van het landgoed in Portugal. De moeder betwist deze kosten niet, maar ziet niet waarom deze kosten onder de volmacht zouden vallen. Bij pleidooi heeft de dochter hieromtrent uitleg gegeven, welke de moeder niet heeft weersproken. De kosten komen derhalve voor verrekening in aanmerking.
12. Voor verrekening in aanmerking komende posten over 1998 zijn: ƒ 3.661,08 en
ESC 243.385. Omgerekend naar Euro’s zijn die bedragen respectievelijk € 1.661,33 en
€ 1.213,99, derhalve in totaal € 2.875,32.
Kosten 1999
13. De moeder erkent de post die is gebaseerd op productie XIIC iii van ƒ 70,50. Deze komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
Met producties XIIC i en ii voert de dochter belastingbetalingen van ESC 30.200 en ESC 20.000 op, zomede stortingskosten van ƒ 30,20. De moeder ontkent dat deze betalingen zouden zien op het landgoed op de grond dat geen formulieren van het Ministerie van Financiën zijn overgelegd, doch slechts de acceptgirokaartjes, die door een ieder kunnen worden ingevuld. Nu het gaat om betalingen aan het Portugese Ministerie van Binnenlandse Zaken acht het Hof het aannemelijk dat die betalingen ten behoeve van het landgoed zijn gedaan en op de over het jaar 1999 verschuldigde belasting zien. Gesteld noch gebleken is immers dat de dochter ook nog andere betrekkingen tot de Portugese autoriteiten zou hebben dan die, welke voortvloeien uit de volmacht en zien op het landgoed. In haar akte na pleidooi stelt de moeder (onder het kopje “Productie E5 tot en met E8”) nog dat de betaling van de belastingaanslag in 1999 door een ander is verricht. Zij specificeert echter niet om wie het daarbij zou gaan. Haar betwisting van deze kostenpost is derhalve onvoldoende onderbouwd, zodat de betreffende bedragen voor verrekening in aanmerking komen.
Als productie XIIC v legt de dochter over een rekening voor het huren van een auto ad ESC 57.443. Zij stelt dat zij in mei 1999 naar een advocaat in Portugal is gegaan, ter onderbouwing waarvan zij als productie XIIC iv een kopie van haar brief aan deze advocaat overlegt. De moeder is op deze verklaring in haar akte na pleidooi niet meer ingegaan. In haar eerdere akte na tussenarrest is haar betwisting van deze post beperkt gebleven tot een algemene ontkenning van de kosten en het causaal verband met de volmacht. In het licht van de toelichting van de dochter en de door haar overgelegde stukken is deze betwisting van de moeder onvoldoende onderbouwd. De post komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
Als productie XIIC vi legt de dochter bewijs over van een eerste betaling van € 500,-aan advocaat [de advocaat]. Zij legt daartoe een betalingsopdracht over. Zij stelt dat deze betrekking heeft op de factuur van [de advocaat] van € 498,80, die zij eveneens overlegt. De moeder wijst erop dat de betalingsopdracht niet goed leesbaar is en dat bovendien onaannemelijk is dat in 1999 al in euro’s werd betaald. Ook in het dossier van het hof is de betalingsopdracht niet goed leesbaar. Zo valt daarop geen datum te ontwaren. Op het verweer van de moeder betreffende de munteenheid is de dochter niet ingegaan. Onder deze omstandigheden heeft de dochter van deze post onvoldoende bewijs geleverd en komt deze niet voor verrekening in aanmerking.
14. Voor verrekening in aanmerking komende posten over 1999 zijn dan ƒ 100,70 en
ESC 107.643. De tegenwaarde in euro’s hiervan is respectievelijk, € 45,70 en
€ 536,92. Het totaalbedrag over 1999 is derhalve € 582,62.
Kosten 2000
15. De moeder accepteert de post onder productie XIID viii van ƒ 17,50. Die post komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
Als productie XIID i legt de dochter bewijs over van verzendkosten van stukken aan de heer [Z], zomede brandstofkosten in Nederland. De moeder zegt nimmer opdracht te hebben gegeven aan de heer [Z] en wijst erop dat dit de partner is van [A]. Waar het evenwel om gaat is of voldoende bewezen is dat de dochter in het kader van de haar gegeven volmacht kosten heeft gemaakt ten behoeve van (de verkoopbaarheid van) het landgoed. Niet van belang is of de moeder zelf opdracht heeft gegeven aan in dat kader door de dochter ingeschakelde personen. Waarom de activiteiten van de heer [Z] niet relevant zouden zijn voor de uitvoering van de opdracht maakt de moeder niet duidelijk. De enkele omstandigheid dat de heer [Z] de partner is van mevrouw [A] (volgens de moeder de stroman van de dochter) is daartoe niet voldoende, reeds omdat in 2000 van verkoop aan [A] nog geen sprake was. De moeder stelt dat die kosten ten behoeve van de verkoop van het landgoed aan de dochter zelf zijn gemaakt, maar zoals hiervoor door het Hof overwogen is die omstandigheid zonder nadere toelichting – die ontbreekt - irrelevant. Ten aanzien van de brandstofkosten voert de moeder geen afzonderlijk verweer, zodat het Hof de daarop gebaseerde post als voldoende bewezen toe zal wijzen.
Als productie XIID ii, iii, iv, v, en vi legt de dochter stukken over die betrekking hebben op een reis die zij ten behoeve van het landgoed naar Portugal heeft ondernomen, de kosten van verblijf aldaar, de diverse contacten die zij met de heren [de advocaat] en [Z] heeft gehad, zomede de kosten van enige etentjes. De moeder verweert zich allereerst met de stelling dat deze kosten zijn gemaakt door de dochter om de verkoop aan haar zelf te bevorderen. Het Hof verwijst naar hetgeen het daaromtrent reeds heeft overwogen. Voorts stelt de moeder dat deze kosten niet in het kader van de verkoop aan [A] zijn geschied. Het Hof verwijst wederom naar hetgeen het hierboven reeds heeft overwogen. De overgelegde bonnen acht het Hof voorts een voldoende concreet bewijs van betaling. De posten komen derhalve voor verrekening in aanmerking.
Productie XIID vii betreft kosten van tekeningen en kadastrale gegevens, alsmede verzendkosten. De moeder voert terzake geen ander verweer dan dat de dochter deze kosten in haar eigen belang heeft gemaakt. Het hof verwijst naar hetgeen het daarover eerder heeft overwogen.
16. De voor verrekening in aanmerking komende posten over 2000 zijn derhalve:
ƒ 996,56 en ESC 69.825. Omgerekend naar Euro’s zijn die bedragen, respectievelijk,
€ 452,22 en € 348,28, derhalve in totaal € 800,50.
Kosten 2001
17. De moeder erkent de verschuldigdheid van de posten betrekking hebbend op producties XIIE v (ESC 34.884) vi (ESC 39.420), vii (ESC 37.676) en viii
(ESC 34.885). Deze posten komen mitsdien voor verrekening in aanmerking.
De posten waarop de producties XIIE i (ƒ 18,90), ii (ƒ 873,32), iii (€ 1.785,-), iv
(€ 1.190,-), ix (ESC 38.800) en x (ESC 17.900) zien, worden alle betwist. De moeder erkent dat het kosten zijn die zijn gemaakt in verband met het verkrijgen van een vergunning. Dat die vergunning benodigd was voor (de verkoopbaarheid van) het landgoed wordt niet betwist. Voorts stelt de moeder dat zij de dochter verzocht zou hebben haar werkzaamheden ter zake te staken en dat de dochter aan dat verzoek geen gevolg heeft gegeven. De dochter betwist dat. De moeder laat na enig concreet bewijs van de gestelde mededeling te leveren of aan te bieden, zodat het Hof dit verweer zal passeren. Uit de stelling van de moeder volgt dat zij wist dat de dochter doende was een vergunning te verwerven. Dat de moeder ook zelf werkzaamheden heeft verricht om een dergelijke vergunning te verwerven en dat er derhalve dubbele kosten zijn gemaakt is om die reden een omstandigheid die zij niet aan de dochter kan tegenwerpen. Deze posten komen derhalve voor verrekening in aanmerking.
Als producties XIIE xi (ƒ 1.000,=), xii (ƒ 1.000,=), xiii ( ƒ 45,25) en xvi (€ 500,-) vordert de dochter vergoeding van een aantal betalingen die zij aan de heer [Z] heeft gedaan. De moeder stelt wederom dat zij de heer [Z] geen opdracht heeft gegeven. Dat is echter, zoals het hof eerder heeft overwogen, op zichzelf niet ter zake doend. Wat betreft de stelling dat de heer [Z] de partner is van [A] verwijst het hof naar hetgeen het dienaangaande in r.o. 15 heeft overwogen. De moeder betwist voorts dat het hier zou gaan om werkelijke facturen en werkelijke betalingen (ziet dit als “in elkaar geknutseld”), maar voert hiervoor geen enkel nader bewijs aan. Het Hof passeert deze verweren en zal deze posten als voldoende bewezen toewijzen.
Als productie XIIE xiv (ƒ 120,=) legt de dochter een nota van vertaalkosten over. De moeder betwist niet dat deze in het kader van de vergunningaanvraag zijn gemaakt, maar betwist dat die vergunningaanvraag onder de aan de dochter verstrekte opdracht viel. Het Hof heeft hiervoor reeds overwogen dat die vergunningaanvraag wel onder de opdracht viel. Deze post komt derhalve als voldoende bewezen voor verrekening in aanmerking.
Als productie XIIE xv legt de dochter een nota van spaarlampen over (ƒ 124,95). De moeder betwist niet dat deze kosten ten behoeve van het landgoed zijn gemaakt maar wel dat deze onder de volmacht vallen, althans de verkoop en levering van het landgoed aan [A] zouden dienen. Daarmee heeft de moeder echter onvoldoende betwist dat deze kosten zijn gemaakt in het belang van (de verkoopbaarheid van) het landgoed. De post komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
18. De voor verrekening in aanmerking komende posten over 2001 bedragen ƒ 3.182,42, ESC 203.565 en € 3.475,-. De tegenwaarde van de eerste twee posten in euro’s bedraagt € 1.444,12 en € 1.015,37, zodat het totale bedrag over 2001 op € 5.934,49 komt.
Kosten 2002
19. De moeder betwist de kosten die de dochter gemaakt heeft over 2002 bijna steeds slechts in algemene zin, respectievelijk voert zij daartegen verweren aan die in het voorgaande al zijn besproken en verworpen. Voor zover de moeder de posten niet specifiek weerspreekt komen zij als onvoldoende betwist voor verrekening in aanmerking.
Als productie XIIF i legt de dochter een factuur over van € 19,20 voor de verzending van stukken. De moeder wijst er in haar akte na tussenarrest op dat de dochter niet aangeeft waarop de verzendkosten zien. Nadien heeft de dochter dit niet verduidelijkt. Aldus heeft zij onvoldoende onderbouwd dat de verzendkosten in het kader van de volmacht zijn gemaakt.
Als productie XIIF ii en iii legt de dochter twee facturen van [de advocaat] over ten bedrage van € 500, -. Nu de dochter zelf stelt dat het vermoedelijk om tweemaal dezelfde factuur gaat zal het Hof de post slechts eenmaal in aanmerking nemen. De moeder stelt dat de betreffende kosten niet in overleg met haar zijn gemaakt en betwist dat zij in het kader van de volmacht zijn gemaakt, nu zij niet kan zien dat deze op de verkoop en levering van het landgoed zien. Het Hof acht het, mede gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting op dit punt door de moeder, voldoende aannemelijk dat de dochter de diensten van een advocaat nodig had om de benodigde vergunningen te verkrijgen om het landgoed verkooprijp te maken. Instemming van de moeder met de inschakeling van een advocaat was, gelet op de gegeven volmacht, niet nodig. De kosten komen derhalve voor verrekening in aanmerking.
Als productie XIIF v, vi, viii en xi (de laatste ziet op post x) legt de dochter stukken over die betrekking hebben op een reis naar en verblijf in Portugal. Het Hof heeft eerder overwogen voldoende aannemelijk te achten dat de dochter af en toe naar Portugal diende te reizen om de zaken betreffende het landgoed te behartigen. De moeder stelt ook niet het tegendeel. Haar algemene betwisting dat deze en dergelijke kosten niet uit hoofde van de volmacht zijn gemaakt is onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de suggestie dat de dochter wellicht ook met vakantie is geweest in Portugal. De betreffende kosten (€ 67,80, € 25,40, € 41,51, € 43,90, € 50,58, € 33,02, € 28,90,
€ 64,58, € 43,34 en € 38,-, zomede € 810,20) komen dan ook als voldoende bewezen, respectievelijk onvoldoende gemotiveerd betwist voor verrekening in aanmerking.
De moeder maakt bezwaar tegen post XIIF iv (€ 147,- voor kosten overnachting). Zij stelt daarvan de relevantie niet in te zien, temeer daar het een overnachting in Frankrijk betreft. Om in Portugal te komen dient men, indien men per auto reist, door Frankrijk te reizen. In dat licht bezien acht het hof de betwisting van deze post door de moeder onvoldoende.
Onder XIIF vii en ix maakt de dochter aanspraak op vergoeding van facturen van de heer [Z] ten bedrage van in totaal € 900,- (producties F8 en F10). Wat betreft de stellingen van de moeder over de inschakeling van de heer [Z] in het algemeen verwijst het hof naar hetgeen het daarover eerder heeft overwogen. Verder twijfelt de moeder aan de echtheid van de facturen, nu daarop tevens wordt vermeld dat op een later datum aan de heer [Z] is betaald. Die enkele vermelding vormt echter een onvoldoende reden om de facturen niet als bewijsstuk te aanvaarden, nu ofwel de facturen later (na de betaling) kunnen zijn opgemaakt, ofwel de vermelding betreffende betaling later kan zijn toegevoegd. Geen van beide mogelijkheden leidt dwingend tot de conclusie dat de facturen vals zijn. Ook deze post komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
20. De voor verrekening in aanmerking komende posten over 2002 bedragen € 2.794,23.
Conclusie
21. Het Hof acht de in reconventie opgevoerde kosten voor verrekening vatbaar tot een bedrag van € 19.070,27, welk bedrag in mindering strekt op de conventionele vordering van € 230.000,- .
22. Tenslotte dient nog te worden beslist op de stelling van de dochter, bij pleitnota van 31 januari 2008, dat zij in oktober 2007 een bedrag van € 15.000,- aan de moeder heeft betaald, welke betaling in mindering dient te strekken op het door haar aan de moeder te betalen bedrag. Zoals het hof in r.o. 2 van zijn arrest van 29 september 2009 heeft overwogen, staat de omstandigheid dat de dochter haar eis niet op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft gewijzigd er niet aan in de weg dat rekening wordt gehouden met tussen partijen verrichte betalingen. In zoverre dient het beroep op voormelde betaling immers te worden beschouwd als een (nieuw) verweer in conventie. Nu de moeder niet heeft betwist dat bedoelde betaling is gedaan, noch dat deze in mindering kan strekken op het haar door de dochter verschuldigde bedrag, zal daarmee bij de toewijzing rekening worden gehouden.
23. Het voorgaande leidt ertoe dat het eindvonnis zal worden vernietigd en dat zal worden beslist dat de dochter per saldo aan de moeder dient te betalen het bedrag van
€ 195.929,73. Nu de grieven tegen het tussenvonnis falen, zal het hof dat vonnis bekrachtigen.
Kosten
24. De rechtbank heeft in de familieverhouding tussen partijen aanleiding gezien de proceskosten (zowel in conventie als in reconventie) te compenseren (r.o. 2.7) en aldus beslist. Geen van beide partijen heeft daartegen een grief gericht. Het verzoek tot veroordeling van de andere partij in de kosten van de beide instanties, dat beide partijen aan het slot van hun respectieve petita hebben geformuleerd, is daartoe onvoldoende. Mocht dat al anders zijn, dan geldt dat ook het hof aanleiding ziet de kosten te compenseren, niet alleen vanwege de familieverhoudingen, maar ook omdat ieder van partijen gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dat geldt ook voor het hoger beroep.
Beslissing
Het Hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2006;
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2006 voor zover de dochter daarbij in conventie is veroordeeld om aan de moeder een bedrag van € 230.000,- te betalen en, opnieuw recht doende:
veroordeelt de dochter om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de moeder te betalen het bedrag van € 195.929,73, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het eindvonnis voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.H. Tanja-van den Broek, G.J. Heevel en S.N. Vlaar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.