ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2180

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
MHV 200.074.181
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Teeffelen
  • A. Mertens-Steeghs
  • B. Bogaerts-Tholen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de alimentatieverplichting na echtscheiding en de financiële situatie van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 20 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De vrouw, appellante, had in eerste aanleg verzocht om een verlenging van de alimentatieverplichting, die van rechtswege eindigde na twaalf jaar, op grond van haar medische beperkingen en financiële situatie. De vrouw was sinds 2001 volledig arbeidsongeschikt en had geen reële mogelijkheden gehad om financieel onafhankelijk te worden van de man. De man, geïntimeerde, betwistte deze stelling en voerde aan dat de vrouw voldoende middelen had ontvangen uit de boedelverdeling en van haar moeder, en dat zij had verzuimd om een substantieel deel van haar vermogen te reserveren voor de toekomst.

Het hof overwoog dat de vrouw, ondanks haar arbeidsongeschiktheid, niet had aangetoond dat zij al het mogelijke had gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof concludeerde dat de vrouw een substantieel deel van haar vermogen had kunnen reserveren om de inkomensachteruitgang op te vangen na het wegvallen van de alimentatie. De alimentatieverplichting was op 10 september 2009 geëindigd, en het hof oordeelde dat de omstandigheden van de vrouw niet zodanig zwaarwegend waren dat een voortzetting van de alimentatie gerechtvaardigd was. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, met aanvulling en verbetering van gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch
Sector civiel recht
Uitspraak: 20 april 2011
Zaaknummer: MHV 200.074.181/01
Zaaknummer eerste aanleg: 70014 / FA RK 09-1297
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.L.I. de Vleesschauwer,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.M. den Hollander.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Middelburg van 28 juli 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 september 2010, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, een termijn te willen vaststellen ex artikel 1:157 lid 5 BW, inhoudende dat de man is gehouden tot doorbetaling van de bij beschikking van 13 augustus 1997, respectievelijk 17 januari 2001 vastgestelde alimentatie tot 1 april 2015, althans een andere termijn die het hof meent te moeten vaststellen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2010, heeft de man verzocht de door de vrouw opgeworpen grieven ongegrond te verklaren, althans de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en aan de vrouw haar vorderingen te ontzeggen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. De Vleesschauwer,
- de man, bijgestaan door mr. Den Hollander.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 mei 2010;
- de ter zitting overgelegde stukken, te weten: de pleitnotitie van de advocaat van de vrouw en de pleitnotitie van de advocaat van de man;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 14 maart 2011;
- de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 24 maart 2011.
3. De beoordeling
3.1. Partijen zijn op 1 december 1986 met elkaar gehuwd.
Bij beschikking van 13 augustus 1997 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Deze beschikking is op 10 september 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2. Bij beschikking van 11 februari 1998 heeft de rechtbank vastgesteld dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moet betalen van fl. 1.200,-- per maand.
3.3. Bij beschikking van 17 januari 2001 heeft de rechtbank voormelde beschikking gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2000 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet betalen van fl. 1.130,-- per maand. Ingevolge wettelijke indexering bedroeg deze bijdrage per 1 januari 2009 € 629,86 per maand.
3.4. In eerste aanleg heeft de vrouw de rechtbank verzocht een termijn vast te stellen ex artikel 1:157 lid 5 BW, inhoudende dat de man is gehouden tot doorbetaling van de bij beschikking van 17 januari 2001 vastgestelde alimentatie tot 1 april 2015, althans een andere termijn die de rechtbank meent te moeten vaststellen.
3.5. Bij bestreden beschikking van 28 juli 2010 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van haar niet gevergd kan worden (grief 2).
3.6.1. De vrouw heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat zij als gevolg van de door haar gestelde medische beperkingen – de vrouw is sinds 13 juni 2001 volledig arbeidsongeschikt - binnen de termijn van 12 jaren geen reële mogelijkheden heeft gehad financieel onafhankelijk te worden van de man. De vrouw is van mening dat deze omstandigheid wel degelijk een zodanige uitzonderlijke situatie oplevert dat de wettelijke termijn gedurende welke de man onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw dient te voldoen, moet worden verlengd (grief 1).
De vrouw betwist in dit verband dat zij sinds haar arbeidsongeschiktheid in haar situatie (ten onrechte) heeft berust.
3.7. De man heeft aangevoerd dat op basis van de door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebrachte bescheiden niet de conclusie kan worden getrokken dat de vrouw niet in staat zou zijn om te werken. De man heeft voorts gesteld dat de vrouw niet, althans onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich in voldoende mate heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Ter zitting heeft de man nog betoogd dat de vrouw niet alleen een bedrag van fl. 80.000,-- wegens onderbedeling heeft ontvangen, maar daarnaast zou de vrouw tijdens het huwelijk van partijen van haar moeder een bedrag van Bfr. 1.000.000,-- hebben ontvangen en na het overlijden van haar moeder uit de erfenis nogmaals een bedrag van Bfr. 1.000.000,--. De stelling van de man luidt dat de vrouw een substantieel deel van deze gelden had dienen te reserveren waardoor zij na het wegvallen van de partneralimentatie haar huidige WAO-uitkering tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd had kunnen suppleren in plaats van thans een beroep te doen op een verlengde alimentatieverplichting van de man.
3.8. Op het onderhavige verzoek is van toepassing de Wet houdende Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (WLA). Deze wet is in werking getreden op 1 juli 1994.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld.
In het onderhavige geval heeft de rechter niet eerder een (andere) termijn vastgesteld. De echtscheidingsbeschikking, waarbij ten laste van de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is vastgesteld, is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 10 september 1997, zodat de alimentatieverplichting ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege is geëindigd op 10 september 2009.
Tussen partijen staat als onweersproken vast dat de man tot 10 september 2009 ook daadwerkelijk heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw.
3.9. Op grond van artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen.
3.10. Het vorenstaande betekent dat het hof dient te beoordelen of de door de vrouw geschetste omstandigheden zodanig zwaarwegend zijn dat een voortzetting van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw gerechtvaardigd is.
Het hof merkt daarbij op dat in het onderhavige geval het op de weg van de vrouw ligt te stellen en te bewijzen dat zij na de ontbinding van het huwelijk al het mogelijke heeft gedaan om een zodanig inkomen te verwerven waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.11. Het hof overweegt als volgt:
De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugval van het inkomen van de vrouw, door het wegvallen van de alimentatie met ingang van 10 september 2010, feitelijk € 194,-- per maand bedraagt en daarmee het wegvallen van de partneralimentatie als ingrijpend is te beschouwen. De rechtbank komt tot een feitelijke inkomensterugval van € 194,- per maand doordat tegen het wegvallen van de partneralimentatie een gedeelte hiervan wordt gecompenseerd doordat de gemeente Terneuzen aan de vrouw aanvullende bijstand verstrekt.
Nu het oordeel van de rechtbank op dit punt tussen partijen niet ter discussie staat dient in hoger beroep uitsluitend nog te worden beoordeeld of deze inkomensachteruitgang zodanig ingrijpend is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.12. Partijen zijn op 1 december 1986 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Wel behoorde tot het gezin [zoon], een zoon geboren op [geboortedatum] 1978 uit een eerder huwelijk van de vrouw.
Gedurende het huwelijk van partijen was de vrouw fulltime werkzaam als schoonmaakster bij [Z.] Cleaning.
In 1996 is de samenleving tussen partijen verbroken en bij beschikking van 13 augustus 1997 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 10 september 1997 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1950, was toen 47 jaar.
3.12.1. Op 13 juni 2000 heeft de vrouw zich ziek gemeld bij haar toenmalige werkgever Asito Facilitaire Diensten. De vrouw was destijds werkzaam voor gemiddeld 15,9 uur per week. Vervolgens is de vrouw bij beschikking van Cadans van 9 augustus 2001 volledig arbeidsongeschikt verklaard en vanaf die datum ontvangt zij een WAO-uitkering. De vrouw was toen 51 jaar.
Op 24 oktober 2002 heeft nog een herbeoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt dat de vrouw vanwege haar verminderde psychische en fysieke belastbaarheid onveranderd ongeschikt is voor maatgevend arbeid.
Sinds 13 juni 2000 heeft de vrouw niet meer aan het arbeidsproces deelgenomen en zij heeft alleen incidenteel vrijwilligerswerk verricht.
3.12.2. De omstandigheid, dat de vrouw betrekkelijk kort na de echtscheiding door de bevoegde instanties geheel arbeidsongeschikt is verklaard en tot op heden is gebleven, maakt dat de stelling van de man, dat de vrouw na de echtscheiding in staat is (geweest) in eigen levensonderhoud te voorzien, naar het oordeel van het hof niet houdbaar is.
3.13. Ter terechtzitting in hoger beroep is tussen partijen discussie ontstaan over de hoogte van het bedrag dat de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zou hebben ontvangen.
3.13.1. Tegenover de door de man genoemde bedragen heeft de vrouw aangevoerd, dat zij uit de boedelverdeling een bedrag van slechts € 20.000,-- heeft ontvangen, waarvan zij de kosten van de echtscheiding en kosten van herinrichting heeft betaald.
Ter zitting heeft de vrouw wel erkend dat zij een bedrag van Bfr. 1.000.000,-- van haar moeder heeft ontvangen, maar zij heeft betwist dat zij na het overlijden van haar moeder uit de erfenis nogmaals een dergelijk bedrag zou hebben ontvangen.
Volgens de vrouw is het bedrag van haar moeder opgegaan aan de aanschaf van een auto en schoolkosten en de aanschaf van meubels voor zoon [zoon].
3.13.2. Het hof heeft vervolgens de behandeling van de zaak voor een week aangehouden, teneinde de man in de gelegenheid te stellen verificatoire bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat de vrouw in ieder geval in het kader van onderbedeling fl. 80.000,-- heeft ontvangen, zoals door hem is gesteld.
3.14. Bij brief van 14 maart 2011 van de advocaat van de man bevindt zich een conceptbrief van de toenmalige advocaat van de man d.d. 9 december 1997, waarin een voorstel is gedaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Uit deze brief blijkt dat op 14 oktober 1996 sprake was van twee Belgische rekeningen met een saldo van respectievelijk Bfr. 196.815,-- en Bfr. 420.734,--, indertijd omgerekend naar Nederlandse courant fl. 33.656,--.
Uit het bij de brief van de advocaat van de man d.d. 14 maart 2011 overgelegd echtscheidingsconvenant blijkt dat in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man aan de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van fl. 45.000,-- zal betalen en dat daarnaast aan de vrouw wordt toebedeeld de Belgische tegoeden bij de VDK-Spaarbank N.V. te [vestigingsplaats].
In de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 24 maart 2011 valt te lezen dat zij inderdaad een bedrag van fl. 45.000,-- heeft ontvangen en de banktegoeden van de VDK-bank, doch zij betwist alleen de hoogte van het saldo van die banktegoeden.
Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat zij het saldo van de Belgische rekeningen in zijn geheel heeft aangewend voor de betaling van de schoolkosten van zoon [zoon], die van 1996 tot en met 1998 een hotelschoolopleiding volgde in [vestigingsplaats], zoals blijkt uit de conceptbrief van de toenmalige advocaat van de man van 9 december 1997.
3.14.1. Uit het bovenstaande is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan, dat de vrouw ten tijde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in augustus 1997 in totaal over een vermogen beschikte van fl. 78.656,--.
Volgens het hof heeft de vrouw verzuimd voldoende inzichtelijk te maken waaraan zij het bedrag die zij van haar moeder heeft ontvangen en het bedrag dat zij uit de boedelscheiding heeft ontvangen heeft besteed.
Wat daar ook van zij, het hof is van oordeel dat de vrouw een zodanig substantieel deel van haar vermogen had kunnen reserveren en kunnen bestemmen om de inkomensterugval op te vangen op het moment dat de partneralimentatie van rechtswege op 10 september 2009 zou komen te vervallen. Zij had op die wijze de periode tot 1 april 2015, de datum waarop de vrouw een AOW-uitkering gaat ontvangen, financieel kunnen overbruggen, zonder dat het wegvallen van de partneralimentatie tot een ingrijpende wijziging van haar inkomenssituatie zou leiden. Dat de vrouw dit nagelaten heeft dient voor haar rekening en risico te komen en kan er niet toe leiden dat de man gehouden blijft een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen..
Naar het oordeel van het hof is ook de stelling van de vrouw dat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat de partneralimentatie op enig moment zou eindigen, geen zodanige omstandigheid dat van de man kan worden gevergd dat hij tot 1 april 2015 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw blijft doorbetalen.
3.15. De beschikking waarvan beroep, dient dus te worden bekrachtigd, zij het met aanvulling en verbetering van gronden.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 28 juli 2010 met aanvulling en verbetering van gronden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Teeffelen, Mertens-Steeghs en Bogaerts-Tholen en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.