ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ1817

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.048.311/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en de gevolgen van de Alijda-lijst voor vastgoedondernemers

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, hebben appellanten, bestaande uit verschillende vastgoedondernemingen en individuen, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak draait om de onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens op de Alijda-lijst, een lijst die bedoeld is om malafide vastgoedhandelaren te registreren. De appellanten stellen dat hun reputatie en bedrijfsvoering ernstig zijn geschaad door hun opname op deze lijst en de bekendmaking daarvan aan derden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente Rotterdam niet onrechtmatig had gehandeld, en dit oordeel werd door het hof bevestigd. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor het causaal verband tussen de vermeende onrechtmatige uitlatingen van de gemeente en de geleden schade. De appellanten voerden aan dat de gemeente hen onterecht op de Alijda-lijst had geplaatst, wat hen belemmerde in hun bedrijfsvoering en leidde tot aanzienlijke financiële schade. Het hof concludeerde echter dat de schade al vóór de gewraakte uitlatingen was ontstaan en dat de appellanten niet konden aantonen dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld. De vorderingen van de appellanten werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de kosten van het geding voor rekening van de appellanten kwamen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknummer : 200.048.311/01
Zaak-rolnummer rechtbank : 307868 / HA ZA 08-1332
Arrest van Team I d.d. 19 april 2011 (bij vervroeging)
In de zaak van:
1. Raadhuis Bedrijven Verzamelgebouw B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. Money Well Holding B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. Holding Mundial B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. Stone International B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
5. [Naam],
wonende te [Plaats],
6. [Naam],
wonende te [Plaats],
7. Fokker Business Building B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [appellanten],
appellanten sub 5 en 6 hierna te noemen: de gebroeders […],
advocaat mr. A.A.S. Mosele te Naaldwijk,
tegen
1. Gemeente Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gemeente,
2. [Naam],
wonende de [Plaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 2],
hierna tezamen te noemen: de gemeente cs,
geïntimeerden,
advocaat: mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van dagvaarding van 2 november 2009 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 12 augustus 2009. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] zeven grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord hebben de gemeente cs de grieven bestreden. [appellanten] hebben hierna op 3 augustus 2010 bij akte een productie, genummerd 22, in het geding gebracht. Ter gelegenheid van na te noemen pleidooi hebben [appellanten] nog een drietal producties in het geding gebracht, respectievelijk genummerd 22, 23 en een aanvulling op 22. Gelet op voormelde dubbeltelling zal het hof deze producties aanmerken als nummer 23, 24 en een aanvulling op 23. Vervolgens hebben partijen hun zaak aan de hand van pleitnotities mondeling bepleit op 7 maart 2011, waarna arrest is bepaald. Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.36) weergegeven feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.
2. Het gaat in deze zaak, voor zover thans van belang, verkort en zakelijk weergegeven, om het volgende.
(2.1) Op 12 september 2003 hebben de gemeente, het OM Rotterdam, de plaatselijke politie, de Belastingdienst Rijnmond en de FIOD-ECD het zogenaamde "Alijda -convenant " gesloten. Dit convenant is gericht op integrale aanpak van panden en malafide huiseigenaren.
(2.2) Op 5 december 2006 hebben de gemeente, banken en andere aan vastgoedtransacties gerelateerde beroepsgroepen en organisaties, waaronder de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie Rotterdam (KNB), het OM Rotterdam en de plaatselijke politie, het "Samenwerkingsconvenant Aanpak Malafide Eigenaren Rotterdam"(hierna: het hypotheekfraude-convenant) gesloten. Dit convenant voorziet onder meer in uitwisseling van gegevens en afstemming van handhavingsacties met als doel een integrale aanpak van malafide vastgoedpraktijken.
(2.3) [geïntimeerde sub 2] is als gemeenteambtenaar projectleider van het Alijda-convenant en belast met de coördinatie van de uitvoering van het hypotheekfraude-convenant.
(2.4) Eind 2004 heeft de hoofdofficier van justitie bij brief aan [appellanten] bericht dat zij voorkwamen op de Alijda-lijst. Deze lijst voorziet in de registratie van mogelijk malafide vastgoedhandelaren en - eigenaren. [appellanten] hebben hiertegen bezwaar gemaakt en correctie verzocht.
(2.5) De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 4 juli 2007 in de beroepsprocedure tegen de weigering van de hoofdofficier van justitie om de Alijda-lijst te corrigeren het besluit van de hoofdofficier vernietigd en onder meer overwogen:
"2.2 (...) In bezwaar is uitsluitend opgekomen tegen de beslissing op het correctieverzoek, zodat het geding daartoe is beperkt.
2.3.2 Voor zover in het kader van het Alijda-project gewone persoonsgegevens van appellanten worden verwerkt, bestaat daarvoor een voldoende wettelijke grondslag. (...)
2.3.4 (....) Hieruit volgt dat niet vastgesteld kan worden dat in de Wbp (hof: Wet bescherming persoonsgegevens) een grondslag kan worden gevonden voor de verwerking van strafrechtelijke gegevens in het kader van het Alijda-project. (...) 2.4.4(...) Het vorenstaande in aanmerking genomen, kan de Alijda-lijst worden aangemerkt als een noodzakelijke gegevensverwerking in de zin van artikel 8, aanhef en onder e van de Wbp. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de huiseigenaren die op de lijst voorkomen, is niet onevenredig aan het nagestreefde doel. (...)
2.4.5 (...) De Alijda-lijst kan worden gekaraktiseerd als een zwarte lijst.(...) Het criterium om op de Alijda-lijst te worden geplaatst is niet duidelijk omschreven in de Privacyregeling.(...) De in artikel 5 van de Privacyregeling gebruikte formulering geeft onvoldoende inzicht in welke gevallen een gedraging of incident wel en in welke gevallen deze niet tot plaatsing op de lijst leidt. In dit opzicht schiet de Privacyregeling tekort. (...) De Afdeling is er (...) niet van overtuigd dat de gegevens alleen aan daartoe bevoegde personen worden verstrekt. De Privacyregeling bevat in zoverre eveneens onvoldoende waarborgen.
2.4.6 Uit het vorenstaande volgt dat de persoonsgegevens in strijd met artikel 6 Wbp niet op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. De hoofdofficier van justitie heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom hij hierin geen aanleiding ziet voor verwijdering van de persoonsgegevens van appellanten.(...)"
(2.6) [appellanten] heeft verzet aangetekend tegen de verwerking van haar persoonsgegevens op de Alijda-lijst. Dit verzet is door de hoofdofficier van justitie ongegrond verklaard en in bezwaar gehandhaafd. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, van 13 februari 2008 heeft de rechtbank het beroep van [appellanten] gehonoreerd, de beslissing op bezwaar vernietigd en het primaire besluit herroepen.
(2.7) Inmiddels is het Privacyreglement gewijzigd en, door het College Bescherming Persoonsgegevens (hierna:CBP), bij juiste toepassing, in overeenstemming met de Wbp bevonden. In de terzake door het CBP aan de hoofdofficier van justitie verzonden brief van 9 maart 2009 is onder meer het volgende geschreven:
"Het College bescherming persoonsgegevens heeft geconcludeerd dat de onderzochte gegevensverwerking tot het moment van inwerkingtreding van de herziene privacyregeling en artikel 20 Wet politiegegevens-beslissing onrechtmatig is geweest. Dit volgt uit de omstandigheid dat persoonsgegevens in strijd met de wet zijn opgenomen in de Alijda-lijst en deze vervolgens bewaard zijn gebleven na de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 4 juli 2007. De consequentie is dat de bewaarde gegevens geen aanleiding hebben kunnen geven voor opname van de betrokkenen op de Alijda-lijst die is gestoeld op het nieuwe convenant en privacyregeling."
De hoofdofficier van justitie heeft nog niet opnieuw op het (in rechtsoverweging 2.4 bedoelde) bezwaar van [appellanten] beslist.
(2.8) In 2005, 2006 en 2007 zijn berichten in de media verschenen over illegale vastgoedtransacties, die Justitie in Rotterdam op het spoor is en waarin de namen van [appellanten] (deels met initialen) voorkomen.
3. [appellanten] hebben gemeente cs gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam met vorderingen uit onrechtmatige daad wegens plaatsing/ handhaving op de Alijda-lijst en bekendmaking daarvan. Zij hebben daarbij gevorderd: (I) een verklaring voor recht dat gemeente cs onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld en deswege schadevergoeding verschuldigd zijn; (II) veroordeling van gemeente cs hoofdelijk tot betaling van diverse bedragen aan schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten; (III) veroordeling van gemeente cs hoofdelijk tot betaling aan de gebroeders [...] van een immateriële schadevergoeding van € 80.000,-- per persoon, tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 30.000,--, en daarnaast tot schadevergoeding op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten.
4. De rechtbank heeft in het thans bestreden vonnis de eerste vordering afgewezen op grond van de overweging dat deze te onbepaald was.
5. De rechtbank heeft vordering II eveneens afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de plaatsing op de Alijda-lijst niet onrechtmatig was. De rechtbank heeft hierbij voorop gesteld (i) dat het de gemeente vrij staat om in het kader van een behoorlijke taakuitoefening maatregelen te nemen tegen diverse ongewenste verschijnselen die verband houden met panden in haar gebied; dat zij hierbij convenanten mag afsluiten met andere overheidsinstanties en derden, waarbij zij vrij is haar prioriteiten te stellen, mits zij de grenzen van hetgeen maatschappelijk betaamt in acht neemt. De rechtbank heeft er verder op gewezen (ii) dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (zie hiervoor rechtsoverweging 2.5) niet ziet op plaatsing op de lijst; dat in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak echter impliciet kan worden gelezen dat de plaatsing op zichzelf voldoet aan de daaraan te stellen eisen; dat bij de berekening van de score op de lijst ook sprake was van de verwerking van gegevens afkomstig van politie en OM op een wijze die in strijd is met de op dat vlak geldende wetgeving en dat de voor plaatsing geldende criteria niet helder omschreven waren, staat los van de plaatsing op zichzelf. Op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak kan dus niet geoordeeld worden dat het enkele op de lijst plaatsen onrechtmatig was. Voor het overige (iii) hebben de gebroeders [...], aldus de rechtbank, hun stelling dat zij in het geheel niet op de lijst geplaatst hadden mogen worden onvoldoende onderbouwd. Het verwijt van willekeur (iv) is eveneens verworpen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat weliswaar het plaatsen op de lijst zonder dat hen een concreet verwijt was gemaakt enerzijds en het ontbreken van een deugdelijk criterium voor opname anderzijds weliswaar een risico voor willekeur schept, maar dat dit risico alléén onvoldoende is voor het oordeel dat er dáádwerkelijk sprake is geweest van willekeur, hetgeen noodzakelijk is voor de kwalificatie onrechtmatige daad.
Vervolgens is de rechtbank ingegaan op het verwijt van de gebroeders [...] dat de gemeente cs hun plaatsing op de lijst niet vertrouwelijk heeft behandeld. [appellanten] hebben in dit verband betoogd dat de daarbij door gemeente cs in acht te nemen norm inhoudt, dat de gemeente zich dient te onthouden van gedragingen, die ertoe kunnen leiden dat bij derden (buiten de Alijda-partners) de indruk wordt gewekt dat een vastgoedondernemer in verband moet worden gebracht met het Alijda-project en dat de gemeente redelijkerwijs noodzakelijke maatregelen dient te treffen om te voorkomen dat zodanige informatie uit het Alijda-project bij derden bekend wordt en dat deze derden een verband leggen tussen dat project en een vastgoedondernemer. De rechtbank heeft deze door [appellanten] geformuleerde norm (v) verworpen en overwogen dat alle relevante feiten en omstandigheden bij deze toetsing betrokken moeten worden. In dit verband heeft de rechtbank (vi) overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2007, vaststaat dat het Privacyreglement destijds niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en dat voorshands niet onaannemelijk is dat de gemeente onvoldoende vertrouwelijk met de gegevens op de Alijda-lijst is omgegaan. De rechtbank is vervolgens veronderstellenderwijs uitgegaan van onrechtmatig handelen van de gemeente op laatstbedoelde grond, waarna de rechtbank de vordering heeft afgewezen wegens (vii) het ontbreken van causaal verband tussen de veronderstellenderwijs aangenomen onrechtmatigheid en de daaruit voortvloeiende schade waarvan vergoeding wordt gevorderd.
De rechtbank heeft (viii) causaal verband tussen het hypotheekfraudeconvenant en de schade afwezig geacht, reeds op de enkele grond dat de gestelde schade van vóór die tijd dateert. Omtrent (ix) het voorschieten van de kosten van een aantal reële civiele procedures tegen [appellanten] heeft de rechtbank overwogen dat de gemeente dit als vallend binnen de bestrijding van malafide vastgoedpraktijken heeft kunnen zien.
Het vorenoverwogene ten aanzien van gebroeders […] geldt volgens de rechtbank à fortiori voor de overige eisers (thans appellanten).
6. Vordering III is door de rechtbank als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
De grieven
7. Grief 1 bevat een klacht over onvolledige feitenweergave, althans een klacht over het voorbijgaan door de rechtbank aan een aantal feiten. Met grief 2 vallen [appellanten] het hiervoor in rechtsoverweging 5(i) zakelijk weergegeven oordeel van de rechtbank omtrent de beleidsvrijheid van de gemeente aan. Grief 3 bevat een klacht over het oordeel van de rechtbank dat de door [appellanten] aangedragen toetsingsnorm (zie rechtsoverweging 5.v) onjuist is. Met grief 4 wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat omtrent het causaal verband onvoldoende is gesteld (zie rechtsoverwegingen 5.vii en 5.viii). Met grief 5 wordt geklaagd over de afwijzing van de immateriële schadevergoeding. In grief 6 klagen [appellanten] over de afwijzing van vordering I, met grief 7 over de afwijzing van vordering III. De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De eiswijziging
8. [appellanten] hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd en vorderen thans dat het het gerechtshof behage bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. Voor recht te verklaren dat [geïntimeerde sub 2] en de gemeente een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens [appellanten], althans één of enkele van hen door
(i) het [appellanten] onmogelijk te maken om handel te drijven in onroerend goed;
(ii) het gericht kapot maken van concrete transacties waarbij [appellanten] betrokken zijn geweest, in het bijzonder de transacties met […], […] en […];
(iii) het verspreiden van lijsten met daarop transacties waarbij [appellanten] in het verleden betrokken zijn geweest, aan derden, waaronder banken, notarissen, makelaars, taxateurs, hun brancheorganisatie, (potentiële) kopers, onder de mededeling van [geïntimeerde sub 2] en de gemeente aan de ontvangende partij dat de lijst transacties betreft die verdacht zijn;
(iv) het onvoldoende waarborgen dat voorkomen wordt dat zodanige informatie uit het Alijda-project bij derden bekend wordt dat deze derden een verband leggen tussen dat project en [appellanten];
(v) het doen van mededelingen die ertoe kunnen leiden dat bij derden (buiten de Alijda-partners) de indruk wordt gewekt dat [appellanten] in verband moeten worden gebracht met het Alijda-project, althans dat bij derden de indruk wordt gewekt dat de gemeente meent dat [appellanten] malafide zijn en;
(vi) gerechtelijke procedures tegen [appellanten] zowel te initiëren, als te faciliteren, te coördineren en te financieren.
II. Voor recht te verklaren dat [geïntimeerde sub 2] en de gemeente hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [appellanten], althans één of enkele van hen als gevolg van de onder I(i) tot en met I(vi) genoemde onrechtmatige gedragingen hebben geleden en zullen lijden.
III. [geïntimeerde sub 2] en de gemeente ter zake van de schade die [appellanten] hebben geleden en
zullen lijden doordat zij door toedoen van [geïntimeerde sub 2] en de gemeente noodgedwongen hun onroerend goed executoriaal hebben moeten verkopen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
Primair
- € 5.277.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 5];
- € 3.898.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 6];
- € 2.964.900,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Holding Mundial;
- € 2.200.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Fokker Business Building;
- € 535.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening aan Raadhuis Bedrijven Verzamelgebouw;
- € 1 .360.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met wettelijke rente van af de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening aan Money Well.
Subsidiair
- € 6.677.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 5];
- € 3.661.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 6];
- € 1.784.900,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Holding Mundial;
- € 646.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening aan Fokker Business Building;
- € 265.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening aan Raadhuis Bedrijven Verzamelgebouw;
- € 1 .432.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met wettelijke rente van af de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening aan Money Well.
Meer subsidiair
- € 6.539.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 5];
- € 3.661.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 6];
- € 1 .784.900,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Holding Mundial;
- € 496.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Fokker Business Building;
- € 205.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Raadhuis bedrijven Verzamelgebouw;
- € 1.380.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening aan Money Well;
Uiterst subsidiair
- € 7.483.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 5];
- € 4.313.500,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening aan [appellant sub 6];
- € 1.750.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Holding Mundial;
- € 571.000,00 vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Fokker Business Building;
- € 225.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening aan Raadhuis Bedrijven Verzamelgebouw;
- € 1.328.000,00, vermeerderd met executiekosten te vermeerderen met wettelijke rente van af de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening aan Money Well.
IV. [geïntimeerde sub 2] en de gemeente hoofdelijk ter zake van de door [appellanten], althans één of
enkele van hen gederfde winst te veroordelen tot betaling van:
- € 12.882.200,- aan Raadhuis Bedrijven Verzamelgebouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- € 2.403.644,- aan Money Well, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- € 3.049.896,- aan Holding Mundial, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- € 6.355.109,. aan Stone International, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- € 3.978.750,- aan Fokker Business Building, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening.
V. [geïntimeerde sub 2] en de gemeente hoofdelijk te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat ter zake van de schade die [appellanten]., althans één of enkele van hen hebben geleden en zullen lijden door zowel het initiëren, als faciliteren, coördineren en financieren van gerechtelijke procedures met […], […] c.s. en […].
VI. [geïntimeerde sub 2] en de gemeente ter zake van immateriële schade hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
- € 80.000,- aan [appellant sub 5], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- € 80.000,- aan [appellant sub 6], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening.
VII. [geïntimeerde sub 2] en de gemeente hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 30.000,- aan [appellanten] ter zake van buitenrechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2008 tot de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat terzake van de kosten die [appellanten] hebben moeten maken om zich te verweren tegen de opeising van het krediet en de daaropvolgende executie door Fortis.
VIII. [geïntimeerde sub 2] en de gemeente hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding in beide instanties.
Beoordeling van de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2]
9. Voornoemde vorderingen zijn alle gebaseerd op de stelling dat de gemeente cs onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellanten] en dat zij daarom de daaruit voorvloeiende schade van [appellanten] dienen te vergoeden.
[geïntimeerde sub 2] wordt onrechtmatig handelen verweten in de uitoefening van zijn functie van gemeenteambtenaar, meer in het bijzonder in zijn positie als projectleider van het Alijda-convenant en als degene die vanuit zijn ambtelijke functie belast was met de coördinatie van de uitvoering van het hypotheekfraude-convenant. Nu er geen aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde sub 2] terzake een persoonlijk verwijt treft, althans hieromtrent onvoldoende is gesteld, dienen reeds hierom de vorderingen jegens hem te worden afgewezen (HR 11 oktober 1991, NJ 1993, 165; LJN ZC0360). In het hierna volgende zullen de verwijten jegens de gemeente worden besproken.
De vorderingen jegens de gemeente
10. De vorderingen jegens de gemeente hebben alle als grondslag dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door (a) onrechtmatige verwerking - in strijd met de Wbp - van de gegevens van [appellanten] op de Alijda-lijst, en (b) door bekendmaking daarvan aan derden (buiten de Alijda-partners), tengevolge waarvan [appellanten] materiële schade (executieschade en winstderving) en immateriële schade (aantasting eer en goede naam) hebben geleden.
Beoordeling van de grieven 1, 2 en 3
11. De eerste grief wordt verworpen. De rechter is vrij in de selectie en weergave van de feiten die hij voor zijn beslissing dienstig acht. Voor het overige mist deze grief zelfstandige betekenis, in het bijzonder nu het hof zelf het door [appellanten] bedoelde vonnis van de rechtbank en de beslissing van het CBP onder de feiten heeft opgenomen (rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7).
12. De tweede en derde grief (omtrent de beleidsvrijheid van de gemeente en de te hanteren toetsingsnorm) worden eveneens verworpen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank terzake. Hetgeen [appellanten] daartegen hebben aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Voor zover [appellanten] met deze grieven hebben willen klagen over de verspreiding van hun gegevens komt dit aspect hierna nog aan de orde.
Beoordeling van grief 4
13. Blijkens grief 4 en de toelichting hierop klagen [appellanten] erover dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of er sprake is geweest van onrechtmatige handelen van de gemeente in de zin van het onzorgvuldig omgaan met de Alijda-lijst.
14. Deze grief faalt. Het hof acht, evenals de rechtbank, geen causaal verband aanwezig tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade. Het hof zal daarbij veronderstellenderwijs uitgaan van onrechtmatig te beoordelen bekendmaking en toetsen of er sprake is van toereikend causaal verband met de gestelde schade.
15. Uitgangspunt hierbij is dat op [appellanten] de stelplicht en de bewijslast rust van het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de schade van [appellanten]. Het onrechtmatig handelen wordt volgens [appellanten] met name gevormd door negatieve uitlatingen over [appellanten] door de gemeente aan derden (buiten de Alijda-partners) waardoor hun resultaten in 2004 en 2005 dramatisch zijn gekelderd, en wel zodanig dat het resultaat in 2006 nihil was.
16. De rechtbank heeft in het thans bestreden vonnis in rechtsoverweging 5.3.4 uitvoerig overwogen en toegelicht dat het verband tussen onzorgvuldig omgaan met de Alijda-lijst (door de gemeente) enerzijds en de gevorderde schade (het afschrikken van potentiële zakenpartners met desastreuze financiële gevolgen voor [appellanten]) anderzijds onvoldoende feitelijk is onderbouwd. Tegen laatstbedoeld oordeel hebben [appellanten] niet, althans niet voldoende kenbaar, gegriefd, zodat het hof hiervan dient uit te gaan.
Ook thans in hoger beroep ontbreekt een deugdelijke onderbouwing van het causaal verband tussen de vermeende uitlatingen van de gemeente en de schade van [appellanten]. Hierbij wijst het hof op het volgende.
17. Volgens [appellanten] is hun de handel in onroerend goed onmogelijk gemaakt door het onrechtmatig handelen van de gemeente (inleidende dagvaarding onder 99) met dramatische keldering van de bedrijfsresultaten als gevolg (zie rechtsoverweging 15 in dit arrest). Concrete verwijten jegens de gemeente in de vorm van onrechtmatige uitlatingen betreffen evenwel met name de periode vanaf 2006, zoals de gemeente reeds bij conclusie van antwoord (18.1- 18.12) en conclusie van dupliek (15.2-15.6) en ook in hoger beroep naar voren heeft gebracht. [appellanten] hebben dit laatste ook min of meer erkend (conclusie van repliek 135). Dit alles heeft bij de gemeente de terechte vraag doen rijzen naar het causaal verband tussen de onrechtmatige uitlatingen enerzijds en de gestelde - volgens [appellanten] sinds 2004 geleden - schade anderzijds.
18. Indien immers de schade al was ingezet/ontstaan voordat de gemeente de gewraakte uitlatingen deed, dan kan deze schade niet in verband worden gebracht met deze uitlatingen. Deugdelijke argumenten waarom dit anders zou zijn heeft [appellanten] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep naar voren gebracht. De stelling bij conclusie van repliek (135) dat juist in 2006 het Alijda-project tot volle wasdom was gekomen in de zin van het verzieken van de reputatie van [appellanten] bij de marktpartijen in de vastgoedbranche vormt geen voldoende verklaring voor de aanzienlijk eerder - in 2004 en 2005 - ontstane schade. Reeds op grond van deze tijdsfactor moet dan ook worden geoordeeld dat het causaal verband tussen het verwijt aan de gemeente en de schade nog steeds niet deugdelijk is onderbouwd.
19. Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat het kelderen van de inkomsten van [appellanten] bovendien verklaard kan worden door, uit het dossier naar voren komende (niet betwiste) omstandigheden (zie onder meer de weergave daarvan in de memorie van antwoord onder 5 en conclusie van dupliek onder 15.7) die de gemeente niet kunnen worden aangerekend en die - al dan niet terecht - een weinig fraai beeld opleveren van de vastgoedwereld waarin [appellanten] zich bewogen.
20. De slotsom van dit alles is dat het causaal verband tussen de veronderstellenderwijs aangenomen negatieve uitlatingen van de gemeente enerzijds en de schade van [appellanten] anderzijds niet deugdelijk is onderbouwd, zodat reeds hierom geen grond is voor een verplichting van de gemeente tot het betalen van schadevergoeding. De (gewijzigde) vorderingen 8.II tot en met 8.VII stranden hierop. De vierde grief faalt, voor zover daarmee wordt geklaagd over de beoordeling van de kwestie van het causaal verband.
Onder deze omstandigheden hebben [appellanten] geen rechtens te honoreren belang - een dergelijk belang stellen zij overigens ook niet - naar verder onderzoek omtrent de gestelde onrechtmatigheid. Voor zover met de vierde grief tevens bedoeld is te klagen over het achterwege blijven van deze vaststelling, faalt deze ook op dat punt. Dit betekent dat vordering 8.I eveneens strandt.
Beoordeling van de grieven 5, 6 en 7
21. Deze grieven missen zelfstandige betekenis en falen eveneens.
Slotsom
22. Nu alle grieven falen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu geen voldoende relevant bewijsaanbod is gedaan. Ook de in hoger beroep gewijzigde vordering zal worden afgewezen. Hierbij past een kostenveroordeling ten laste van [appellanten].
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- wijst af het in hoger beroep door [appellanten] meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 6.174,-- aan verschotten en € 13.740,-- aan salaris advocaat en aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] op nihil;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J. Kramer en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2011, in aanwezigheid van de griffier.