ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ1521

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.573/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheid bij aanvraag eigen faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 14 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] tot haar eigen faillietverklaring. De rechtbank had eerder, op 1 maart 2011, de aangifte van [appellante] tot faillietverklaring afgewezen, omdat er sprake was van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank oordeelde dat er geen vermogen was dat verdeeld kon worden onder de schuldeisers, en dat het verzoek van [appellante] niet in het belang van de curator was, die geconfronteerd zou worden met niet verhaalbare kosten. [appellante] stelde dat haar vermogenspositie geen belemmering vormde voor faillietverklaring, aangezien de Faillissementswet geen eis stelt dat er vermogen aanwezig moet zijn. Ze voerde aan dat ze wel degelijk inkomen had, maar het hof oordeelde dat de aanvraag tot faillietverklaring misbruik van bevoegdheid inhield. Het hof concludeerde dat er geen baten te verwachten waren om de kosten van de curator te dekken, en dat de schuldenlast van [appellante] ongewijzigd zou blijven na een faillissement. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] in redelijkheid niet tot de uitoefening van haar bevoegdheid om faillissement aan te vragen had kunnen komen. De zaak benadrukt de noodzaak van een evenwichtige afweging tussen de belangen van de schuldenaar en de curator, en de voorwaarden waaronder een faillissementsaanvraag kan worden gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.083.573/01
Rekestnummer rechtbank : 91392 FT RK 11/6023
beschikking d.d. 14 april 2011
inzake
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R.D.A. van Boom te Utrecht,
Het geding
Bij beschikking van de Rechtbank Dordrecht van 1 maart 2011 is de aangifte van [appellante] tot faillietverklaring afgewezen. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 maart 2011, is [appellante] van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft zij het hof verzocht deze beschikking te vernietigen en haar alsnog in staat van faillissement te verklaren. Bij brief van 25 maart en bij e-mails van 31 maart, 1 april en 5 april 2011 heeft mr. Van Boom nog stukken aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2011, waarbij zijn verschenen: [appellante], bijgestaan door mr. Van Boom, die ter zitting een pleitnota met producties heeft overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op artikel 3:13 BW sprake is van misbruik van bevoegdheid bij de eigen aangifte van [appellante] tot faillietverklaring, hetgeen dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van [appellante]. De rechtbank heeft daartoe overwogen - kort samengevat - dat het algemene uitgangspunt en het stelsel van de Faillissementswet uitgaan van een verdeling van het vermogen onder de gezamenlijke schuldeisers. Daaruit volgt (impliciet) dat er (enig) vermogen moet zijn of komen ter verdeling onder die schuldeisers. Nu [appellante] heeft verklaard dat er geen vermogen is en er geen zodanige structurele en reguliere inkomsten en bezittingen / baten zijn, mag er van worden uitgegaan dat er geen actief is (of komt) om de kosten van een faillissement, waaronder de kosten van de curator, te bestrijden. Dat [appellante] het faillissement als uitweg ziet voor de problematische situatie waarin zij verkeert, is geen door de Faillissementswet beschermd belang, te meer omdat na opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten de schuldensituatie ongewijzigd zal zijn gebleven.
Gelet hierop concludeert de rechtbank dat sprake is van een onevenredigheid tussen het belang van [appellante] enerzijds en het belang van de curator om verschoond te blijven van niet verhaalbare kosten.
2. [appellante] heeft aangevoerd dat haar vermogenspositie niet aan faillietverklaring in de weg staat, aangezien de aanwezigheid van enig vermogen geen voorwaarde is voor faillietverklaring. Dit klemt temeer nu zij wel enig inkomen heeft. Zij verdient ongeveer € 850,- bruto per maand.
Evenmin kent de Faillissementswet de eis dat de aanvrager een schuldeisersbelang of een belang van een curator aannemelijk moet maken. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de veronderstelde financiële belangen van de curator nimmer doorslaggevend kunnen zijn voor enige ingevolge de Faillissementswet te nemen beslissing. Gelet hierop is geen sprake van misbruik van bevoegdheid.
Het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling loopt nog, maar die procedure is in een impasse geraakt doordat de RSD de behandeling van dat verzoek heeft geschorst in afwachting van het oordeel van de rechter omtrent de aantijging dat [appellante] zou hebben gefraudeerd. [appellante] betwist dat sprake is van fraude en heeft - tevergeefs - alles geprobeerd om uit de schulden te geraken. Een curator zou een en ander kunnen uitzoeken en kunnen trachten beweging te krijgen in de situatie van [appellante].
3. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat zij aan de in de Faillissementswet gestelde vereisten om op eigen aangifte in staat van faillissement te worden verklaard voldoet. Immers, summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat [appellante] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
Echter, ook de bevoegdheid tot het doen van eigen aangifte door de schuldenaar kan worden misbruikt. Zoals volgt uit artikel 3:13 lid 2 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval [appellante] misbruikt maakt van haar bevoegdheid.
Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat er geen baten (te verwachten) zijn waaruit de kosten van de curator kunnen worden voldaan, laat staan dat er een akkoord aan de schuldeisers kan worden aangeboden en dat bij deze stand van zaken de curator in verband met de (oplopende) kosten het faillissement zo snel mogelijk zal voordragen voor opheffing wegens gebrek aan baten, waarbij de schuldenlast van [appellante] ongewijzigd zal zijn gebleven. Dit betekent dat de door [appellante] gewenste versnelling van de behandeling van haar verzoek te worden toegelaten tot de schuldsanering, door het faillissement van haar niet wordt bereikt. Wel is in zoverre sprake van het uitoefenen van een bevoegdheid met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Daarnaast is sprake van een dermate onevenredigheid tussen het belang van [appellante] bij de uitoefening van haar bevoegdheid haar eigen faillissement aan te vragen - zij kan immers ook toelating tot de schuldsaneringsregeling verzoeken - en het belang van een te benoemen curator verschoond te blijven van niet-verhaalbare kosten, dat [appellante] naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet tot uitoefening van haar bevoegdheid om het eigen faillissement aan te vragen had kunnen komen.
Gelet hierop is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] een redelijk belang heeft bij haar faillissementsaanvraag.
Het hof begrijpt dat [appellante] zich in een lastige positie bevindt. Echter, het bevorderen dat een betere communicatie tussen [appellante] en de schuldeisers plaatsvindt en/of het bevorderen dat het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling uit een impasse geraakt, is geen taak van een curator in een faillissement.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof bekrachtigt de beschikking van de Rechtbank Dordrecht van 1 maart 2011.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A. Schuering, J.A. van Kempen en H.J. Steinvoort en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.