GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00159
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 16 maart 2011
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 februari 2010, AWB 09/5061 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag.
Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.659, met verrekening van € 7.994 aan loonheffingen.
Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.262, zonder verrekening van voorheffingen.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 3.1 tot en met 3.4 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“3.1 In de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 heeft eiseres als inkomen uit vroegere dienstbetrekking een bedrag van € 8.397 aan AOW-uitkering aangegeven en een bedrag van € 10.262 aan PGB-uitkering. Bij de AOW-uitkering is een bedrag van € 7.994 aan ingehouden loonheffing vermeld. Over de PGB-uitkering is geen loonheffing ingehouden.
3.2 Overeenkomstig de aangifte van eiseres heeft verweerder met dagtekening 22 juni 2007 een voorlopige aanslag aan eiseres opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.659. Hierbij is een bedrag van € 7.994 als loonheffing verrekend. De voorlopige aanslag resulteerde in een voorlopige teruggave van € 6.438 (incl. € 270 heffingsrente).
3.3 De definitieve aanslag, met dagtekening 29 juli 2008, is eveneens conform de aangifte opgelegd.
3.4 Verweerder is na controle gebleken dat de AOW-uitkering € 8.000 bedraagt en dat op de uitkering door de uitkeringsinstantie geen loonheffing is ingehouden. Bij brief van 26 maart 2009 heeft verweerder aan eiseres het voornemen tot navordering kenbaar gemaakt. Met dagtekening 12 mei 2009 is aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.262, te betalen € 8.690 (incl. 1.063 heffingsrente).”
Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
3.2. Belanghebbende en haar echtgenoot waren circa een half uur voorafgaand aan het tijdstip van de mondelinge behandeling van haar zaak in beroep ter rechtbank aanwezig. Zij hebben geconstateerd dat de behandelend inspecteur al die tijd in de zittingzaal is geweest met de behandelend rechter en dat die inspecteur alleen uit de zittingzaal is gekomen.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe – onder aanduiding van belanghebbende als eiseres en de inspecteur als verweerder - het volgende overwogen:
“3.6 Eiseres heeft gesteld dat de voorlopige teruggave aan haar is betaald zonder dat daarbij enige uitleg is gegeven. Evenmin heeft zij een voorlopige aanslag ontvangen. Het was eiseres dan ook onduidelijk waarop de voorlopige teruggave van € 6.438 was gebaseerd. Verder heeft eiseres gesteld dat verweerder had kunnen en moeten weten dat haar aangifte onjuist was zodat er thans geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. Tot slot heeft eiseres gesteld dat zij er na de definitieve aanslag op mocht vertrouwen dat de voorlopige teruggave haar toekwam en dat navordering in strijd is met de rechtszekerheid.
3.7 Verweerder heeft gesteld dat bij het vaststellen van de definitieve aanslag de loonheffing ten onrechte tot een bedrag van € 7,994 is verrekend. Na controle is gebleken dat dit bedrag € 0 had moeten zijn aangezien er geen loonheffing op de AOW-uitkering was ingehouden. Verweerder heeft gesteld dat navordering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. Een nieuw feit is hiervoor niet vereist. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat hij er van uitgaat dat verzending van de voorlopige aanslag aan eiseres correct heeft plaatsgevonden.
3.8. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR navordering kan plaatsvinden – voor zover hier van belang – in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. In de onderhavige situatie is niet in geschil dat de op de AOW-uitkering ingehouden loonheffing naar een onjuist bedrag is verrekend, namelijk naar een bedrag van € 7.994 in plaats van € 0. Dit brengt met zich dat de aanwezigheid van een nieuw feit niet is vereist. Derhalve kon verweerder de belasting die aanvankelijk te weinig was geheven, navorderen. In zoverre faalt het beroep van eiseres.
3.9 Wat betreft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van enige gedraging of uitlating zijdens verweerder waaraan zij een in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat de ingehouden loonheffing tot een juist bedrag in aanmerking is genomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt mitsdien. Hieraan doet niet af dat eiseres, naar zij heeft gesteld, de voorlopige aanslag niet heeft ontvangen en dat zij niet begreep hoe de voorlopige aanslag was berekend.
3.10 Voor wat betreft het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. De stelling van eiseres dat navordering in strijd is met de rechtszekerheid faalt. De wetgever heeft bij navordering ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AWR de rechtszekerheid als toetssteen van de bevoegdheid tot navorderen uitgesloten en acht in die gevallen navordering gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat – voor zover hier van belang – ten onrechte een bedrag als voorheffing met de aanslag is verrekend (Vgl. Hoge Raad 25 september 1996, nr. 31 155, LJN: ZC6406).
3.11 ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Ook voor het overige faalt het beroep van eiseres mitsdien.
3.12 De rechtbank merkt ten overvloede op dat voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij niet in staat is de bestreden aanslag te betalen, zij zich tot de ontvanger dient te wenden voor het treffen van een betalingsregeling of een verzoek om (gedeeltelijke) kwijtschelding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Belanghebbende houdt in hoger beroep haar in beroep geuite grieven tegen de navorderingsaanslag staande. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank dienaangaande op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt ze tot de zijne.
7.2. In hoger beroep heeft belanghebbende voorts aangevoerd dat direct voorafgaand aan de mondelinge behandeling van haar zaak in beroep, de Inspecteur reeds ten minste 25 minuten contact heeft gehad met de behandelend rechter. Dit en de gang van zaken tijdens die zitting hebben bij belanghebbende twijfel opgeroepen omtrent de rechterlijke onpartijdigheid van de behandelend rechter. De Inspecteur heeft hieromtrent verklaard dat de bij de rechtbank optredende inspecteur op de dag van de mondelinge behandeling voor meerdere zaken aanwezig was. Voorafgaande aan de behandeling van de zaak van belanghebbende was hij in de zittingzaal aanwezig voor de behandeling van een andere zaak, waarin van de zijde van de belanghebbende niemand was verschenen. Gelet op zijn eigen werkwijze acht het Hof de verklaring van de Inspecteur omtrent de gang van zaken bij de rechtbank plausibel. Het ook overigens door belanghebbende aangevoerde geeft evenmin grond voor twijfel dat het de behandelend rechter aan onpartijdigheid ontbrak.
7.3. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, Th. Groeneveld en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 16 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.