ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ0241

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.059.942/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioen en hardheidsclausule ABP

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar vorderingen met betrekking tot het nabestaandenpensioen zijn afgewezen. [appellante] is de weduwe van de heer [betrokkene 1], die gedurende zijn ambtelijke loopbaan pensioenpremies heeft afgedragen aan het ABP. Na zijn overlijden op 29 januari 2006 heeft het ABP het nabestaandenpensioen toegewezen aan zijn eerste echtgenote, mevrouw [betrokkene 2]. [appellante] heeft bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, maar haar verzoeken zijn afgewezen. In hoger beroep heeft zij onder andere gevorderd dat de Staat en het ABP worden veroordeeld tot nakoming van toezeggingen met betrekking tot het nabestaandenpensioen, alsook restitutie van onverschuldigd betaalde pensioenpremies. Het hof heeft de grieven van [appellante] behandeld en geconcludeerd dat de op nihil stelling van het nabestaandenpensioen in overeenstemming is met de strekking van de pensioenregeling van het ABP. Het hof oordeelt dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien de wetgever bewust heeft gekozen voor de huidige regeling. De vorderingen van [appellante] worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 200.059.942/01
Rolnummer rechtbank: 823378/09-2264
arrest van de achtste civiele kamer d.d. 5 april 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage,
tegen
1. de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
advocaat; mr. J.B.F Smit te 's-Gravenhage,
2. Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te Heerlen,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen
geïntimeerden,
hierna te noemen: resp. de Staat en het ABP.
Het geding
Bij exploot van 16 resp. 17 februari 2011 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 januari 2010 van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage (hierna: de kantonrechter) gewezen tussen partijen.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] 12 grieven aangevoerd.
De Staat en het ABP hebben elk een memorie van antwoord genomen.
Ten slotte heeft [appellante] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De kantonrechter heeft onder het kopje "Feiten" een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Hierna wordt onder het ABP mede haar rechtsvoorgangster begrepen.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
2.1. De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) is geboren op 23 augustus 1927 en is van 3 juni 1947 tot 1 september 1992 (de datum waarop hij pensioengerechtigd werd uit hoofde van de pensioenregeling van het ABP) vrijwel ononderbroken in dienst geweest van de overheid.
2.2. Van 22 december 1951 tot 29 april 1976 is [betrokkene 1] gehuwd geweest met mevrouw [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en van 13 augustus 1976 tot zijn overlijden op 29 januari 2006 met [appellante]; [appellante] is geboren op 26 augustus 1938.
2.3. Als gevolg van de zg. dubbeltellingregeling voor tropenjaren telde een deel van de dienstjaren van [betrokkene 1] dubbel voor de pensioenopbouw. Daardoor had hij op 7 november 1972 (dus tijdens zijn huwelijk met [betrokkene 2]) het vastgestelde wettelijk maximum van 40 dienstjaren opgebouwd.
2.4. Gedurende de periode nadien, van 7 november 1972 tot 1 september 1992 heeft [betrokkene 1] pensioenpremies voor de pensioenregeling van het ABP afgedragen (via inhouding op zijn salaris). Het opbouwpercentage van zijn pensioenaanspraken werd daardoor niet gewijzigd.
2.5. Per brief van 10 februari 1987 heeft [betrokkene 1] het ABP gevraagd hem in te lichten omtrent de korting wegens het bijzonder weduwepensioen op het eventuele weduwepensioen van zijn op dat moment - na echtscheiding en hertrouwen - huidige echtgenote.
Bij brief van 1 juni 1987 heeft het ABP aan [betrokkene 1] - onder bijsluiting van twee brochures "waarin hij een en ander kon nalezen - onder meer als volgt geïnformeerd:
"(…)
Daar het maximum aantal dienstjaren reeds voor (…), datum echtscheiding, bereikt is en derhalve het bijzonder weduwenpensioen, toekomend aan uw voormalige echtgenote, gelijk is aan het totale toe te kennen weduwenpensioen, wordt het gewone weduwenpensioen op nihil gesteld.
(…)"
[betrokkene 1] heeft middels een brief van 1 augustus 1988 van een door hem ingeschakelde advocaat het ABP verzocht om - met toepassing van de hardheidsclausule - alsnog aan [appellante] ingeval van zijn overlijden pensioenrechten op basis van 16 dienstjaren toe te kennen. Op dat verzoek is door het ABP per brief van 10 februari 1989 negatief beslist. In het door [betrokkene 1] - via voormelde advocaat - tegen voormelde beslissing ingediende bezwaar is hij niet ontvankelijk verklaard.
2.6. Na het overlijden van [betrokkene 1] heeft het ABP het nabestaandenpensioen, waarop aanspraak kon worden gemaakt, toegewezen aan [betrokkene 2], de eerste echtgenote van [betrokkene 1].
2.7. [appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend, wat door het ABP werd afgewezen. Deze afwijzing werd door de commissie van beroep van het ABP bevestigd.
2.8. Vervolgens heeft [appellante] de ministers van Buitenlandse Zaken en van Binnenlandse Zaken verzocht een andere regeling voor haar te treffen, doch die verzoeken zijn afgewezen.
2.9. In eerste aanleg vorderde [appellante] (na wijziging van eis) kort gezegd als volgt:
I. primair
Hoofdelijk veroordeling van de Staat en het ABP tot nakoming van de toezegging aan [betrokkene 1] aangaande het nabestaandenpensioen per 29 januari 2006, met vaststelling van het aan [appellante] toekomende nabestaandenpensioen, vermeerderd met rente;
II. Subsidiair
Restitutie van onverschuldigd door [betrokkene 1] sinds 7 november 1972 betaalde pensioenpremies, nader op te maken bij staat en vermeerderd met rente;
III. Meer subsidiair
a. verklaring voor recht dat het ABP ten onrechte de hardheidsclausule van het pensioenreglement van het ABP dan wel van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (hierna: ABP-wet) niet heeft toegepast, met veroordeling van het ABP tot toepassing alsnog van die hardheidsclausule;
b. een verklaring voor recht dat de Staat zich niet heeft gedragen als een goed werkgever betaamt, met veroordeling van de Staat tot het nemen van een nieuw besluit;
IV. een en ander met buitengerechtelijke invorderingskosten, proceskosten en dwangsom zoals in de eiswijziging is omschreven.
2.10. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.
3. Het hof zal de met de grieven en de toelichting daarop aan de orde gestelde vragen hieronder behandelen en overweegt daartoe als volgt.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het pensioenreglement van het ABP (afgezien van de hardheidsclausule) meebrengt dat het aan [betrokkene 2] toekomende "bijzonder nabestaandenpensioen" gelijk is aan het volledige nabestaandenpensioen - dus met inbegrip van de na de echtscheiding tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgetreden wijzigingen van de pensioengrondslag - en dat na aftrek daarvan ("1-1=0") voor [appellante] geen bedrag aan "gewoon nabestaandenpensioen" resteert. Ook is niet in geschil dat dit zowel vóór als ná de privatisering van het ABP voor [appellante] aldus gold.
5. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om te oordelen dat de Staat of het ABP aan [betrokkene 1] een andere of verderstrekkende pensioentoezegging heeft gedaan dan voorvloeit uit de toepassing van de pensioenregeling van het ABP (met inbegrip van de hardheidsclausule). Dat [betrokkene 1] een onjuist beeld van het nabestaandenpensioen voor [appellante] zou hebben gehad is - gelet op hetgeen hierboven sub 2.5. is overwogen: terecht - niet gesteld.
6. Ten aanzien van het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule overweegt het hof als volgt.
6.1. In art. H-12 ABP-wet was de volgende hardheidsclausule opgenomen:
"In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van dit hoofdstuk tot een naar het oordeel van het bestuur onredelijke uitkomst leidt, is het bestuur bevoegd ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit hoofdstuk overeenkomst."
6.2. De hardheidsclausule in het pensioenreglement van het ABP (na de privatisering) luidt als volgt:
"De toepassing van dit reglement kan in bijzondere gevallen tot een onredelijke uitkomst leiden. ABP kan dan ten gunste van de betrokkene een beslissing nemen die met de strekking van dit reglement overeenkomt."
6.3. Aangezien in voormelde hardheidsclausules de mogelijkheid voor het toekennen van een aanvullende voorziening begrenzen door hetgeen (nog) met de strekking van de regeling overeenkomt, zal eerst moeten worden vastgesteld wat de (buitengrens van de) strekking van onderhavige pensioenregeling is.
6.4. Naar het oordeel van het hof wordt voormelde strekking in belangrijke mate gevonden in de totstandkoming van de Wet Privatisering ABP. Aan die wetgeschiedenis kan het volgende worden ontleend.
6.5. In art. 15 van de Wet Privatisering ABP is bepaald dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen van de gewezen echtgenoot van degene die op 31 december 1995 ambtenaar is en na die datum overheidswerknemer in de zin van deze wet, wiens echtscheiding voor of uiterlijk op de genoemde datum tot stand is gekomen, worden vastgesteld met inachtneming van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4 van de ABP-wet, voor het jaar 1995. Van die mogelijkheid is vervolgens gebruik gemaakt.
6.6. Uit de Memorie van Toelichting op het betreffende wetsontwerp (nr. 24.205) blijkt dat bij voormelde artikel 15 uitdrukkelijk onder ogen is gezien dat de ABP-wet meebrengt - kort gezegd - dat het uitzicht van een gewezen echtgenoot op bijzonder nabestaandenpensioen ook na de scheiding wijziging kan ondergaan en kan meegroeien met de individuele salarisontwikkeling van de betreffende ambtenaar, alsmede dat dit systeem na de privatisering onder de vigeur van de Pensioen- en spaarfondsenwet niet ongewijzigd kon worden voortgezet.
Voorts blijkt daaruit dat daarbij onder ogen is gezien dat de wijziging van dat systeem een verschil in behandeling tussen de afzonderlijke betrokken nabestaanden zou kunnen opleveren en dat dit voor degene van wie het huwelijk door overlijden van een deelnemer eindigt moeilijk zou kunnen worden gerechtvaardigd. Vermeld is voorts dat de betreffende wijziging gepaard moet gaan met het veiligstellen van de op het moment van de wijziging gevestigde aanspraken.
6.7. In het licht van het bovenstaande moet naar het oordeel van het hof uit de daarna opgenomen zinsnede in de Memorie van Toelichting "Om die reden maakt artikel 15 het mogelijk dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP de onder de vigeur van de Abp-wet gevestigde latente rechten op bijzonder nabestaandenpensioen, bij de privatisering worden vastgesteld naar de situatie per 31 december 1995", in combinatie met de voorgestelde tekst van art. 15, worden afgeleid dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de situatie voor het verleden ongewijzigd te laten en uitsluitend voor gevallen waarin het deelnemerschap van de betreffende ambtenaar na 31 december 1995 is gecontinueerd de mogelijkheid te openen om aanspraken uit hoofde van echtscheidingen van vóór genoemde datum het (latente) bijzonder nabestaandenpensioen te relateren aan de berekeningsgrondslag per genoemde datum. Laatstgenoemde (latente) aanspraken zouden derhalve tot aan genoemde datum wel, doch ná die datum niet (verder) meegroeien met de individuele salarisontwikkeling van de betreffende ambtenaar.
6.7. Ten tijde van de totstandkoming van de Wet Privatisering ABP (de Memorie van Toelichting dateert van 6 juni 1995) had de Centrale Raad van Beroep reeds beslist als vermeld in de uitspraak van 2 april 1993 in de zaak ABP 1992/27. Daarin is uitdrukkelijk aan de orde geweest welke gevolgen de regeling van de ABP-wet kon hebben op het (gewone) nabestaandenpensioen van de opvolgende weduwe in een geval waarin vóór de echtscheiding met de eerdere echtgenote het maximum van 40 dienstjaren al was bereikt, namelijk dat het nabestaandenpensioen op nihil werd gesteld.
6.8. Ook was ten tijde van die totstandkoming door de Centrale Raad van Beroep reeds beslist als vermeld in de uitspraak van 10 november 1994 in de zaak met nr. 93/756 ABP. In die zaak was ook sprake van een aftrek wegens bijzonder nabestaandenpensioen van de ex-echtgenote alsmede van een (overigens zeer beperkte) dubbeltelling van diensttijd een rol. Een en ander resulteerde niet in een op nihil stelling van het nabestaandenpensioen maar wel een reductie daarvan tot minder van 25%.
6.9. Kennelijk heeft de wetgever - ondanks voormelde uitspraken - geen reden gezien om het systeem van de wet aan te passen. Immers, indien de wetgever de uitkomst van voormelde procedures als ongewenst beschouwde bood de behandeling van voormelde wet bij uitstek een gelegenheid om ter zake op zijn minst een signaal in die richting af te geven, hetgeen niet is gebeurd.
6.10. Uit het bovenstaande - in onderlinge samenhang bezien - moet naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de wetgever er bij de totstandkoming van de Wet Privatisering ABP willens en wetens voor heeft gekozen om - voor zover hier van belang - de aftrek van het bijzonder nabestaandenpensioen op het nabestaandenpensioen dat is afgeleid van het ouderdomspensioen van [betrokkene 1] - die per 31 december 1995 reeds was gepensioneerd (zie hierboven sub 2.1.) en dus geen deelnemer meer was, en voorts reeds vóór genoemde datum van [betrokkene 2] was gescheiden - ongewijzigd volgens de voordien geldende regeling in de ABP-wet te doen plaatsvinden, met alle hiervoor vermelde gevolgen van dien: "tropenjaren-effect" en "inclusief verdere salarisontwikkeling", zowel elk afzonderlijk als ook de combinatie daarvan. Dat het in de onderhavige zaak om dubbeltelling wegens tropenjaren gaat en in de hiervoor sub 6.7 en 6.8. bedoelde zaken om dubbeltelling wegens jaren in militaire dienst maakt hierbij naar het oordeel van het hof geen verschil. Ook het feit dat [appellante] in het geheel geen nabestaandenpensioen krijgt en in voornoemde zaken sprake was van een - sterk gereduceerde - uitkering, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
6.11. Aldus heeft de wetgever naar het oordeel van het hof de (grenzen van de) strekking van de onderhavige pensioenregeling doen samenvallen met de inhoud van de betreffende regeling van het nabestaandenpensioen zoals is uitgewerkt in voormelde uitspraken en in de hiervoor bedoelde passages uit de Memorie van Toelichting.
6.12. Gesteld noch gebleken is dat bij het pensioenreglement dat op basis van de Wet Privatisering ABP is tot stand gekomen, ten aanzien van het (gewone) nabestaandenpensioen in relatie tot het bijzonder nabestaandenpensioen een ander uitgangspunt heeft gegolden dan hetgeen de wetgever als voormeld voor ogen stond. Daarom houdt het hof het ervoor dat dit niet het geval was.
7. Uit het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de op nihil stelling van het nabestaandenpensioen van [appellante] reeds geheel in overeenstemming is met de strekking van de regeling van het ABP op dat punt, zodat er geen ruimte is om langs de weg van de hardheidsclausule voor haar een andere voorziening te treffen.
Gelet hierop kan onbesproken blijven of [appellante] als bijzonder geval heeft te gelden en of de uitkomst voor haar onredelijk is (in de zin van de hardheidsclausules).
8. Indien [appellante] als gevolg van een en ander na het overlijden van [betrokkene 1] zonder inkomen (afgezien van een AOW-uitkering van ca. € 400,= per maand) moet rondkomen, dan is dat uiteraard voor haar te betreuren, maar dat is, in het licht van het voorgaande, naar het oordeel van het hof in dit geval geen reden om te oordelen dat het ABP en/of de Staat langs de weg van aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, al dan niet in combinatie met de goed werkgevers verplichting, jegens haar tot enige voorziening gehouden zijn. Daarvoor zal [appellante] op andere steunvoorzieningen (voor zover aanwezig) moeten terugvallen.
9. [appellante] heeft niet - concreet en onderbouwd - aangegeven welke informatieplicht de Staat of het ABP jegens haar zou hebben geschonden. Ook schending van een informatieplicht kan derhalve haar vordering niet dragen.
10. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd had zij er naar het oordeel van het hof niet zonder bij de Staat of het ABP ter zake navraag te doen - gesteld noch gebleken is dat zij dat heeft gedaan, zodat het hof het ervoor houdt dat daarvan geen sprake is geweest - op mogen vertrouwen dat er voor haar uit hoofde van de betrekking van [betrokkene 1] bij de Staat bij het ABP (of elders) een nabestaandenpensioen tot uitkering zou komen.
11. De premie die bij [betrokkene 1] is rekening is gebracht voor deelname in de pensioenregeling bij het ABP - gedurende de jaren tussen zijn huwelijk met [appellante] en zijn pensionering - vloeide voort uit de ABP-wet. Die premie is een all-in doorsneepremie die - voor jong en oud, gezond of ongezond, enkel- of dubbeltelling van jaren - voor iedereen op gelijke wijze wordt vastgesteld. Na het bereiken van de maximale in aanmerking te nemen diensttijd van 40 jaar kunnen de aanspraken nog stijgen in relatie tot stijging van de pensioengrondslag. Dit laatste is bij [betrokkene 1] - ten aanzien van zowel het ouderdomspensioen als het bijzonder nabestaandenpensioen - onweersproken daadwerkelijk het geval is geweest. Reeds daarom kan niet gezegd worden dat - bij [betrokkene 1] als deelnemer - ten onrechte premie in rekening is gebracht. Dat [appellante] daarvan - afgezien van de tijd gedurende welke [betrokkene 1] dat verhoogde ouderdomspensioen heeft ontvangen - na het overlijden van [betrokkene 1] niet ook zelf heeft geprofiteerd doet daaraan niet af. Van onverschuldigde betaling van (een deel van) de premie is derhalve geen sprake.
12. Het hof ziet geen aanleiding om de kostenveroordeling - in eerste aanleg en in hoger beroep - anders vast te stellen dan gebruikelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gehanteerde tarieven op zich al een (sterk) beperkend effect hebben. Het feit dat de Staat en het ABP worden vertegenwoordigd door een advocaat in dienstbetrekking is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Een andere wijze van betalen van de advocaat leidt er immers niet zonder meer toe dat daarvoor geen kosten, of minder kosten dan het bedrag van een gebruikelijke kostenveroordeling, worden gemaakt.
13. De grieven gaan uit van een andere opvatting dan overeenkomstig hetgeen in dit arrest is overwogen en stuiten daarop af, althans kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe. Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past het om [appellante] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep zoals hierna vermeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op dit arrest aan de zijde van de Staat en het ABP op - voor elk afzonderlijk - € 263,= aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, I.M. Davids en R.S. van Coevorden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.