ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8941

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.054.470.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Pannekoek-Dubois
  • H. Hulsebosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot betaling van een som ineens in erfrechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot uitbetaling van een som ineens op grond van het erfrecht. De verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.R. Bügel, had in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de kantonrechter, dat was afgewezen op basis van verjaring. De verzoeker stelde dat hij recht had op een betaling van € 126.248,-, die bestond uit een hoofdsom van € 17.411,67 vermeerderd met wettelijke rente over een periode van 34 jaar, voor werkzaamheden die hij van 1 juli 1971 tot 1 juli 1974 op de boerderij van zijn vader had verricht.

De kantonrechter had overwogen dat de vordering op 1 juli 1975 verjaard was, maar de verzoeker betwistte dit en voerde aan dat het nieuwe erfrecht van toepassing was. Hij stelde dat zijn aanspraak op de som ineens pas zes maanden na het overlijden van zijn vader, op 30 juli 2008, opeisbaar was. Het hof oordeelde dat de verzoeker in redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kon maken op de uitkering van de som ineens, ondanks zijn beroep op het erfrecht. Het hof concludeerde dat de verzoeker in de jaren 1971 tot 1974 een passende vergoeding had ontvangen voor zijn werkzaamheden op de boerderij en dat er geen sprake was van verjaring.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking van de kantonrechter, waarmee het verzoek van de verzoeker werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige aanspraken binnen het erfrecht en de beoordeling van redelijkheid en billijkheid in dergelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 16 maart 2011
Rekestnummer : 200.054.470.01
Rekestnr. rechtbank : VZ VERZ 09-4510
[appellant],
wonende te [adres]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de verzoeker,
advocaat mr. J.R. Bügel te Dronten.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende te [adres]
2. [belanghebbende],
wonende te [adres],
3. [belanghebbende],
wonende te [adres]
4. [belanghebbende],
wonende te [adres]
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De verzoeker is op 29 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 september 2009 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam.
Van de zijde van de verzoeker zijn bij het hof op 28 januari 2010 (per fax) en 29 januari 2010 (per gewone post) dezelfde aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 februari 2011 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, en de belanghebbenden [belanghebbende] [belanghebbende] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
Ter terechtzitting hebben belanghebbenden, met instemming van de verzoeker, alsnog een stuk d.d. 29 september 2009 [adres] de verzoeker genaamd “[stuk] welk stuk in eerste aanleg door de verzoeker is overgelegd, doch niet in hoger beroep.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - het verzoek van de verzoeker, strekkende tot uitbetaling van een som ineens als bedoeld in artikel 4:36 BW voor de periode dat hij als meerderjarige in het bedrijf van zijn vader heeft gewerkt van 1 juli 1971 tot 1 juli 1974, afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwijzing van het verzoek tot uitbetaling van een som ineens, zoals hiervoor beschreven.
2. De verzoeker verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende alsnog zijn verzoek toe te wijzen, zijnde een som ineens ter grootte van € 126.248,- (bestaande uit een hoofdsom van € 17.411,67 vermeerderd met de wettelijke rente over een periode van 34 jaar).
3. Ter toelichting op zijn hoger beroep voert de verzoeker - kort samengevat - aan dat de kantonrechter ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen op grond van verjaring. De kantonrechter heeft overwogen dat het in het onderhavige geval gaat om een loonvordering over de periode van 1 juli 1971 tot 1 juli 1974. De vordering was volgens de kantonrechter op 1 juli 1975 reeds verjaard op grond van de toen fungerende wetgeving. De verzoeker brengt daartegen in dat het nieuwe erfrecht van kracht is. De kantonrechter overweegt volgens de verzoeker ten onrechte dat vorderingen, die niet meer geldend te maken zijn, door overlijden van de debiteur niet herleven.
De verzoeker stelt voorop dat hij aanspraak maakt ex artikel 4:36 BW, zodat sprake is van een aanspraak op grond van het erfrecht bestaande uit een som ineens ten laste van de nalatenschap van zijn vader, [belanghebbende]. Bovendien blijkt volgens de verzoeker uit artikel 4:37 lid 2 BW dat een vordering op grond van deze aanspraak ex artikel 4:36 BW, zoals door de verzoeker is gemaakt, niet eens eerder opeisbaar is dan zes maanden na het overlijden van de erflater in wiens nalatenschap beroep op de som ineens wordt gedaan. Voorts meent de verzoeker dat ex artikel 4:7 lid 1 sub F BW schulden die zijn ontstaan door toepassing van de afdelingen 2 van titel 3 van boek 4 als schulden van de nalatenschap hebben te gelden zodat ook reeds hierom niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de tot de som gerechtigde schuldeiser is van de nalatenschap. De verzoeker meent verder dat onbezoldigde arbeid in het midden van de vorige eeuw vandaag nog zijn neerslag kan vinden in een som ineens. Ter zitting heeft de verzoeker verklaard dat hij de gang van zaken als onrechtvaardig heeft ervaren, reden waarom hij in hoger beroep is gegaan.
4. De belanghebbenden hebben zich ter terechtzitting verweerd. Zij stellen zich op het standpunt dat de vordering van de verzoeker verjaard is. De belanghebbenden menen - kort gezegd - dat de verzoeker zijn vordering uit 1971 bij leven van de erflater, hun vader, had moeten aankaarten, en dat hij destijds deze vordering met de vader had moeten vereffenen. De belanghebbenden hebben er grote moeite mee dat zij thans bijeen moeten komen om over een oude rekening van veertig jaar geleden te praten. De verhoudingen binnen de familie zijn mede hierdoor ernstig verstoord. De belanghebbenden zijn het voorts niet eens met de vordering van de verzoeker, nu de verzoeker voor zijn werkzaamheden die hij vanaf juli 1971 tot juli 1974 op de boerderij van hun vader heeft verricht, een reële beloning heeft ontvangen. De verzoeker is door de vader niet wezenlijk anders behandeld of beloond dan de belanghebbenden. Nu de verzoeker volgens de belanghebbenden reeds een passende beloning heeft ontvangen kan hij thans geen aanspraak maken op uitkering van de som ineens.
Het hof overweegt als volgt.
5. Voorop wordt gesteld dat het geschil zich beperkt tot een vordering van € 17.411,67, in plaats van € 126.248,-. De verzoeker heeft ter zitting desgevraagd verklaard en erkend dat hij volgens zijn eigen stelling aanspraak maakt op grond van het erfrecht en dat de vordering uit hoofde van erfrecht eerst opeisbaar is zes maanden na overlijden van de erflater in wiens nalatenschap beroep op de som ineens wordt gedaan. De vader is overleden op 30 juli 2008. Gelet op bovengenoemde omstandigheden heeft de verzoeker ter terechtzitting zijn vordering gewijzigd en verminderd tot een bedrag van € 17.411,67.
6. Het hof is van de volgende feiten en omstandigheden gebleken.
Vast staat dat de verzoeker in de periode waarover een passende vergoeding wordt verzocht (1 juli 1971 tot 1 juli 1974) werkte op de boerderij van de vader. Zijn reguliere werkzaamheden bestonden uit het melken van koeien, sorteren van aardappels en spruiten, trekker rijden met ploeg, zaaien, verzorgen, spuiten, oogsten voor het akker- en veebedrijf. De verzoeker is tot zijn 18e jaar naar school gegaan en heeft vanaf zijn 18e tot zijn 24e levensjaar (en ook daarvoor) op de boerderij gewerkt. Het hof is uit de stukken en het besprokene gebleken dat alle (zeven) kinderen, voorzover zij na meerderjarig worden op de boerderij werkten, werden voorzien van kost en inwoning en kleding, en een vergoeding kregen. De vergoedingen voor onder meer de verzoeker zijn ook in de fiscale rapportages verwerkt. Uitgaande van die rapportages acht het hof het aannemelijk dat die uitbetalingen hebben plaatsgevonden. Voorts werd het school- en cursusgeld voor alle kinderen betaald. Voor de verzoeker werden door de vader cursussen betaald voor onder meer lassen, rijopleiding vrachtauto/bussen, en een opleiding tot champignonkweker in Horst, waardoor hij de mogelijkheid heeft verworven een bedrijf op te starten. De verzoeker is op 1 maart 1975 zijn eigen onderneming gestart. Blijkens het ter zitting overgelegde stuk d.d. 29 september 2009 over het leven van de verzoeker op [adres] gedurende de periode 22 juni 1950 – 1 maart 1975 startte de verzoeker in 1984 een bedrijf genaamd [adres] en bouwde hij champignonkwekerijen over de gehele wereld. De verzoeker heeft ter terechtzitting onweersproken verklaard dat hij in de loop der jaren een grote onderneming heeft opgebouwd als champignonteler, met thans honderd man personeel. Hij heeft desgevraagd verklaard en erkend dat zijn carrière niet is geschaad door zijn werkzaamheden op de boerderij in de jaren 1971-1974.
7. Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden, waarbij tevens in aanmerking wordt genomen de gang van zaken op de boerderij ten aanzien van de kinderen die te doen gebruikelijk was in die jaren, alsmede gezien de omvang van het geschil dat een beperkt aantal jaren omvat, is het hof van oordeel dat in redelijkheid en billijkheid niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de verzoeker dat hij destijds geen passende vergoeding heeft ontvangen. Het hof is derhalve van oordeel dat de verzoeker thans in redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan maken op uitkering van een som ineens, ondanks de omstandigheid dat de verzoeker aanspraak maakt op grond van het erfrecht, en er in het onderhavige geval geen sprake is van verjaring. Dat de verzoeker de gang van zaken met betrekking tot de (mislukte) toetreding tot de maatschap met zijn vader en de uitkomst van het testament van de vader als onrechtvaardig heeft ervaren, doet aan het bovenstaande niet af.
8. Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Pannekoek-Dubois en Hulsebosch, bijgestaan door Lekahena als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2011.