ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8229

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.046.066-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbitraal vonnis over declaratie advocaat; vordering tot vernietiging afgewezen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een arbitraal vonnis dat betrekking heeft op de declaraties van een advocaat. [Appellant 2] heeft in de periode van januari 2006 tot maart 2007 [geïntimeerde 1] bijgestaan in een echtscheidingsprocedure, waarvoor een bedrag van ruim € 130.000,- in rekening is gebracht. [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de verschuldigdheid van deze bedragen betwist, wat leidde tot een procedure bij de Geschillencommissie Advocatuur. De Commissie heeft in een eerdere uitspraak bepaald dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bedrag van € 44.200,- aan de advocaat moesten voldoen. Hoger beroep tegen dit arbitraal vonnis stond niet open, maar [appellant 1] en [appellant 2] hebben de rechtbank verzocht om het arbitraal vonnis te vernietigen.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen, en [appellant 1] en [appellant 2] hebben negen grieven aangevoerd in hoger beroep. Het hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de Commissie zich aan haar opdracht heeft gehouden en dat de uitspraak van de Commissie voldoende gemotiveerd was. Het hof heeft de opvatting van [appellant 1] en [appellant 2] verworpen dat de Commissie zich niet aan haar opdracht heeft gehouden en dat de uitspraak geen gezag van gewijsde toekwam. Het hof heeft geoordeeld dat de Commissie de declaraties naar redelijkheid en billijkheid heeft beoordeeld en dat de grieven van [appellant 1] en [appellant 2] niet slagen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant 1] en [appellant 2] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan door de derde civiele kamer op 15 februari 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 200.046.066/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 323712 / HA ZA 08-3671
Arrest van de derde civiele kamer d.d. 15 februari 2011
inzake
1. [appellant 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: [appellant 1],
2. [appellant 2],
woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant 2],
appellanten,
advocaat: mr. H.D. Overbeek te Haarlem,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
advocaat: mr. K. Spaargaren te Hilversum.
Het verdere geding
Bij exploot van 7 oktober 2009 zijn [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 29 juli 2009 dat de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen partijen heeft gewezen. Bij tussenarrest van 3 november 2009 is een comparitie van partijen gelast welke geen doorgang heeft gevonden. Bij memorie van grieven hebben zij negen grieven aangevoerd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Ten slotte hebben [appellant 1] en [appellant 2] de stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [appellant 2] heeft in de periode van januari 2006 tot en met maart 2007 [geïntimeerde 1] als advocaat bijgestaan in het kader van een echtscheidingsprocedure. Ook anderen op zijn kantoor hebben in dat kader werkzaamheden verricht. In verband daarmee heeft hij c.q. heeft [appellant 1] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bedrag van ruim € 130.000,- in rekening gebracht, waarvan laatstgenoemden bedragen van circa € 90.000,- en € 38.750,- onbetaald hebben gelaten.
(ii) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de verschuldigdheid van deze bedragen betwist, waarna [appellant 1] en/of [appellant 2] tegen hen een procedure aanhangig hebben gemaakt bij de Geschillencommissie Advocatuur (verder: de Commissie). De procedure is als arbitrage behandeld.
(iii) Nadat de Commissie zich bij eerdere uitspraak in deze zaak bevoegd had verklaard, heeft zij bij eindvonnis d.d. 7 augustus 2008 bepaald dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] “aan de advocaat” een bedrag dienden te voldoen van (niet meer dan) € 44.200,- exclusief BTW en kantoorkosten. De uitspraak is vervolgens op 12 augustus 2008 gedeponeerd ter griffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
(iv) Hoger beroep tegen dit arbitraal vonnis stond niet open.
2. [appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste instantie primair een verklaring voor recht gevorderd dat de rechtbank onbevoegd is tot behandeling van de ingestelde vorderingen en subsidiair dat de rechtbank genoemd arbitraal vonnis vernietigt. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis beide vorderingen afgewezen.
3. Ingevolge artikel 1059 Rv kan een arbitraal vonnis, waartegen geen hoger beroep openstaat, gezag van gewijsde verkrijgen met ingang van de dag waarop het is gewezen.
In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 33 van het op de onderhavige arbitrage toepasselijke reglement: ”Het vonnis is verbindend voor partijen met ingang van de dag waarop het is gewezen”. De rechtbank heeft het betoog van [appellant 1] en [appellant 2] dat in dit geval aan de arbitrale uitspraak geen gezag van gewijsde toekomt verworpen en de primaire vordering van afgewezen. Hiertegen keert zich hun eerste grief, waarbij zij een beroep doen op hetgeen nog verder in genoemd reglementartikel is opgenomen: “Aan een uitspraak van de Commissie komt geen gezag van gewijsde toe in een procedure voor de gewone rechter, indien en voorzover de uitspraak betrekking heeft op een klacht van de cliënt waarmee een bedrag van meer dan EUR 10.000,- (inclusief eventueel verschuldigde BTW) is gemoeid.”
4. Zoals hierboven onder 1 (ii) is aangeduid, is de arbitrage aanhangig gemaakt door [appellant 1] en [appellant 2] met het doel een uitspraak te verkrijgen over de verschuldigdheid door [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] van de openstaande declaraties tot een bedrag van in totaal bijna € 130.000,-. Die verschuldigdheid is door laatstgenoemden ook in de arbitrageprocedure betwist, zeker voorzover de declaraties een bedrag van circa € 40.000,- overstijgen. Reeds vanwege dit laatste menen [appellant 1] en [appellant 2] dat aldus onderwerp van de arbitrageprocedure is geworden “een klacht van de cliënt waarmee meer dan Eur. 10.000,- is gemoeid.”. Op die grond is volgens hen in deze zaak sprake van de in het reglement gemaakte uitzondering op het toekennen van gezag van gewijsde.
5. Het hof deelt deze opvatting niet. Het gaat hier niet om een klacht van “de cliënt” in de zin van het reglement, maar om diens verweer tegen de verschuldigdheid van de declaraties van de advocaat. Het standpunt van [appellant 1] en [appellant 2] zou meebrengen dat het antwoord op de vraag of aan een van de Commissie te verkrijgen uitspaak gezag van gewijsde is toe te kennen in veel gevallen niet voorafgaande aan het aanhangig maken van een zaak is te geven, maar slechts nadat een verweerder zijn standpunt kenbaar zal hebben gemaakt. Dit resultaat is reeds uit het oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbaar en een dergelijke strekking kan aan het reglement niet worden toegekend. Daarnaast geldt dat aan de gebezigde term “klacht van de cliënt” niet de (taalkundige) betekenis van “verweer van de cliënt” kan worden toegedicht.
Ook de verwijzing naar artikel 2 lid 1 sub b van het reglement helpt [appellant 1] en [appellant 2] niet verder. Hetgeen daarin wordt bepaald heeft slechts betrekking op een door de cliënt gevorderde schadevergoeding en niet op de vaststelling van hetgeen een cliënt krachtens een advocatendeclaratie is verschuldigd. Op zichzelf is juist dat [geïntimeerde 1] niet alleen verweer heeft gevoerd, maar tevens aan arbiters heeft verzocht een schadevergoeding vast te stellen. Indien, vanwege de genoemde reglementbepalingen, aan het daarop betrekking hebbende gedeelte van de uitspraak geen gezag van gewijsde is toe te kennen, brengt die omstandigheid niet mee dat dit dan ook zou hebben te gelden voor het overige gedeelte van de uitspraak, te weten de vaststelling van hetgeen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] krachtens de declaraties verschuldigd waren. Deze beperking blijkt duidelijk uit de in artikel 33 van het reglement gebezigde woorden “indien en voorzover”.
De eerste grief faalt.
6. Met de tweede grief komen [appellant 1] en [appellant 2] op tegen de verwerping door de rechtbank van hun stelling dat de Commissie zich niet aan haar opdracht heeft gehouden door geen of onvoldoende acht te slaan op de hoeveelheid uren die hun kantoor aan de zaak heeft gewerkt. Artikel 31 van het reglement houdt, voor zover thans van belang, in: “De Commissie beslist als goede mannen naar billijkheid met inachtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarbij zij als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat. De Commissie kan onder meer de declaratie(s) van een advocaat naar redelijkheid en billijkheid verminderen bij tekortkomingen in de dienstverlening.”
Juist is dat in de door [geïntimeerde 1] getekende opdrachtbevestiging is opgenomen dat de werkzaamheden tegen uurtarief zouden worden afgerekend. Het is echter niet juist dat de Commissie dit in haar uitspraak uit het oog zou hebben verloren. De Commissie overweegt immers: “Uit de overgelegde declaraties en de daarbij behorende specificaties blijkt dat door de advocaat en de stagiaire een groot aantal uren aan de zaak is besteed”. Vervolgens geeft de Commissie in haar uitspraak aan dat bij [geïntimeerde 1] sprake was van een bovenmodale echtscheidingsproblematiek en noemt zij enige omstandigheden die daaraan ten grondslag lagen. De Commissie heeft de door het kantoor aan de zaak gewerkte uren dus niet buiten beschouwing gelaten en wel degelijk gelet op hetgeen partijen waren overeengekomen. De Commissie had echter niet slechts tot taak de gewerkte uren “te tellen”, maar deze ook “als goede mannen naar billijkheid” te wegen, daarbij de norm van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat aanleggend. Het stond de Commissie daarbij vrij de “declaraties te verminderen”. Gelet op de hiervoor geciteerde passage uit artikel 31 van het reglement maakte deze weging deel uit van de aan de Commissie gegeven opdracht, zodat onjuist is dat zij zich in dit opzicht daaraan niet heeft gehouden. Ook de tweede grief faalt.
7. De derde en de vierde grief houden in dat de Commissie in haar vonnis ten onrechte [appellant 2] in plaats van [appellant 1] als eisende partij heeft geduid.
Anders dan de rechtbank bij wijze van veronderstelling heeft willen aannemen, trekt het hof niet in twijfel dat de Commissie inderdaad [appellant 2] als eisende partij heeft aangemerkt. Verwezen wordt naar de kop van het arbitraal vonnis, voorts naar passages daarin als: “[appellant 2] wenst de declaraties (…) ter incasso aan de Commissie voor te leggen” (sub 2.1) en ten slotte naar het dictum, waarin een voorziening ten behoeve van “de advocaat” wordt gegeven. Het hof is evenwel van oordeel dat de Commissie dit op goede gronden kon doen, getuige de aanhef van de - het geschil inleidende - brief d.d. 9 juli 2007 aan de Commissie: “Hierbij wend ik (onderstreping hof) mij tot de geschillencommissie vanwege een aantal nota’s die mijn voormalige cliënten, de heer [geïntimeerde 1] en zijn vennootschap, [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 2], tot op heden onbetaald hebben gelaten.” De brief is ondertekend door [appellant 2]. Weliswaar volgt uit de verdere inhoud van de brief dat het om declaraties van [appellant 1] gaat, maar daaruit of uit de verdere gedingstukken blijkt niet dat [appellant 2], in weerwil van de geciteerde passage, tegenover de Commissie voldoende duidelijk heeft aangegeven dat hij niet zelf als eisende partij wilde optreden. De Commissie kon het ook overigens denkbaar achten dat [appellant 2] de incassoprocedure ten behoeve van de maatschap voerde. De Commissie heeft zich dus niet buiten de haar gegeven opdracht begeven door [appellant 2] als eisende partij aan te merken. Van strijd met een goede procesorde is om genoemde redenen evenmin sprake.
Het hof constateert bovendien dat de Commissie reeds in het vonnis d.d. 1 februari 2008 [appellant 2] als eisende partij heeft aangemerkt en dat, hoewel partijen nadien nog stukken hebben ingediend, [appellant 1] en [appellant 2] de Commissie toen niet op deze veronderstelde omissie hebben gewezen. Het komt hun daarom niet toe zich in deze vernietigingsprocedure daarop alsnog te beroepen (artikel 1065 lid 4 Rv).
De onderhavige grieven slagen niet.
8. In de grieven 5, 6 en 7 voeren [appellant 1] en [appellant 2], zakelijk weergegeven, aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het vonnis van de Commissie niet met redenen is omkleed.
De Commissie heeft in punt 3 van haar vonnis uiteengezet dat (het kantoor van) [appellant 2] een groot aantal uren aan de zaak heeft besteed, maar dat “een dergelijke grote inzet van uren voor de onderhavige procedure niet gerechtvaardigd is.” Vervolgens is de Commissie, blijkens het vonnis, nagegaan welk bedrag aan declaraties dan wél gerechtvaardigd en redelijk zou zijn. Met betrekking tot de ten name van de vennootschap gestelde declaratie constateert de Commissie dat partijen het eens zijn geworden over een bedrag van € 4.200,- exclusief BTW en kantoorkosten voor een gevoerd kort geding ter zake van een auto en dat haar van gestelde werkzaamheden met betrekking tot certificering van aandelen en herstructurering onvoldoende is gebleken. De Commissie heeft voorts acht geslagen op het aantal zittingen dat in het kader van de echtscheidingsprocedure heeft plaatsgevonden, op het tijdvak waarin de werkzaamheden van het kantoor zijn verricht en op het bereikte resultaat. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [geïntimeerde 1], naast genoemd bedrag, niet meer dan een bedrag van € 40.000,- (exclusief BTW en kantoorkosten) op de declaraties verschuldigd was en dat er vanwege dit alles geen aanleiding was voor toewijzing van wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande is onjuist dat in het arbitraal vonnis een motivering voor de onderhavige beslissing ontbreekt of dat zich voordoet het, daarmee op één lijn te stellen, geval, dat in die motivering enige steekhoudende verklaring voor de gegeven beslissing niet valt te onderkennen. Hierop stuiten de onderhavige grieven, wat daarvan en de daarop gegeven toelichting verder zij, af.
9. De achtste en negende grief ten slotte bestrijden het oordeel van de rechtbank dat van de vernietigingsgrond als bedoeld in artikel 1065 lid 1 sub e Rv ook al geen sprake is.
Blijkens de op deze grieven gegeven toelichting zijn [appellant 1] en [appellant 2] van mening dat de Commissie mede acht had moeten slaan op de dossiers die zij daags voor de mondelinge behandeling van de zaak nog aan de Commissie hadden doen toekomen. Doordat de Commissie dit niet gedaan heeft, is er sprake van strijdigheid met de openbare orde, zo betogen zij, in het bijzonder van schending van het beginsel van hoor en wederhoor (en een goede procesorde). Kennisneming van die stukken was huns inziens voor een goede beoordeling van het geschil nodig.
Over dit laatste heeft de Commissie blijkbaar anders geoordeeld. Zij had de beschikking over de declaraties en urenstaten van [appellant 1] en [appellant 2] en de verschillende procesdossiers. Partijen hebben in de (overige) aan de Commissie ingezonden stukken de wederzijdse standpunten kunnen toelichten en hebben dit eveneens tijdens de mondelinge behandeling gedaan. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en/of van strijd met een goede procesorde en/of de openbare orde is dan ook geen sprake. Op basis van de overige stukken en de toelichting ter zitting heeft de Commissie zich heel wel een voldoende onderbouwd oordeel kunnen vormen over de aard en de omvang van de door het kantoor van [appellant 1] verrichte werkzaamheden en stond het haar vrij geen acht te slaan op de omvangrijke dossiers – zesendertig ordners volgens [appellant 1] en [appellant 2] – die haar ontijdig, immers eerst daags tevoren, waren toegestuurd. Het thans door [appellant 1] en [appellant 2] onderstreepte belang van de betreffende dossiers is in tegenspraak met het door hen op een veel te laat tijdstip toezenden daarvan aan de Commissie.
Ook deze grieven falen.
10. Het hof passeert het gedaan bewijsaanbod, nu uit het bovenstaande blijkt dat het niet ter zake dienende is.
Het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. [appellant 1] en [appellant 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot aan deze uitspraak begroot op € 313,= aan verschotten en
€ 894,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, H.A. Groen en H. Warnink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2011 in aanwezigheid van de griffier.