ECLI:NL:GHSGR:2011:BP7937

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-003793-10
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met dodelijke afloop door vuistslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 17 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van zware mishandeling, waarbij het slachtoffer, na een vuistslag in het gezicht, met zijn hoofd op de straat viel en een dag later overleed aan zijn verwondingen. De verdachte, een ervaren vechtsporter, heeft tijdens de zitting verklaard dat hij in een reflex handelde na een dreigende situatie met het slachtoffer. Het hof heeft echter vastgesteld dat de getuigenverklaringen en het letsel van het slachtoffer wijzen op een krachtige vuistslag, wat de kans op zwaar lichamelijk letsel aanzienlijk vergrootte. Het hof oordeelt dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard, wat leidt tot de conclusie dat er sprake was van voorwaardelijk opzet. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.534,68, terwijl de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering. Het hof heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor de nabestaanden van het slachtoffer in zijn overwegingen meegenomen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003793-10
Parketnummer(s): 10-741002-10
Datum uitspraak: 17 maart 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Noord Holland Noord, Westlinge BB te Heerhugowaard.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 3 maart 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 01 januari 2010 te Rotterdam aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een schedelbasisfractuur en/of hersenletsel), heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] een vuistslag, dan wel een stomp in het gezicht, althans tegen/op het hoofd te geven, waardoor deze [slachtoffer] met zijn (achter)hoofd op de straat/ grond is gevallen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 01 januari 2010 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), (met kracht) op/tegen het gezicht, althans het hoofd heeft gestompt, waardoor deze [slachtoffer] met zijn (achter)hoofd op de straat/de grond is gevallen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 01 januari 2010 te Rotterdam aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een schedelbasisfractuur en hersenletsel), heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] een vuistslag, in het gezicht te geven, waardoor deze [slachtoffer] met zijn (achter)hoofd op straat is gevallen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Gevoerde verweren
Opzet
Namens de verdachte heeft de raadsman bij pleidooi aangevoerd dat het opzet tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt nu de verdachte slechts een afwerende beweging heeft gemaakt, zijnde een onderhandse klap, hetgeen opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet aannemelijk maakt. Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat zijn handelen een reflex was en dat van een gerichte vuistslag geen sprake was. Derhalve heeft de verdachte niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn afwerende beweging het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen noch dat het slachtoffer ten gevolge van de klap met zijn hoofd op de stoep zou kunnen vallen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt het volgende.
De getuigen [getuige A] en [getuige B] hebben, onafhankelijk van elkaar, op de dag van het incident tegenover de politie verklaard dat zij hebben gezien dat de verdachte het slachtoffer een vuistslag in diens gezicht dan wel ter hoogte van zijn hoofd heeft gegeven. Zij hebben tevens gezien dat het slachtoffer door deze vuistslag steil achterover viel en door deze klap knock-out ging. Ook de getuige [getuige C] heeft tegenover de politie verklaard dat het slachtoffer steil achterover sloeg. Tegenover de raadsheer-commissaris heeft de getuige [getuige A] verklaard dat de verdachte een vuist had gemaakt en zijn arm strekte. De getuige [getuige C] herhaalt tegenover de raadsheer-commissaris dat het slachtoffer steil achterover viel. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard over een stoot die hij heeft gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 maart 2011 heeft de verdachte verklaard dat het een feit is dat het slachtoffer, gelet op het letsel, te weten een schedelbasisfractuur en hersenletsel, behoorlijk hard op straat is neergekomen.
Voorts is bij het slachtoffer een huidverscheuring aan het linker bovenooglid geconstateerd, op grond waarvan de patholoog concludeert dat zonder meer geen sprake kan zijn geweest van een zachte duw. Bovendien is direct na het incident aan de rechterhand van de verdachte, de hand waarmee hij de vuistslag of stoot heeft uitgedeeld, een verwonding geconstateerd. De verwonding is door de FARR-arts onderzocht. Zijn conclusie luidt dat sprake is van een scheurwond op de rugzijde van de knokkel van de rechter middelvinger, passend bij het uitdelen van een vuistslag.
Met de rechtbank leidt het hof uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen, de eigen verklaring van de verdachte ter terechtzitting en het bij het slachtoffer geconstateerde letsel aan het linker bovenooglid, af dat de verdachte een krachtige vuistslag in het gezicht van het slachtoffer heeft gegeven.
Algemeen bekend is dat een vuistslag op een kwetsbaar lichaamsonderdeel als het hoofd, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert. Bovendien brengt een dergelijke klap naar algemene ervaringsregels mee dat de aanmerkelijke kans bestaat dat het slachtoffer vervolgens (hard) met het hoofd op de grond zal vallen.
Deze kans is in dit geval bovendien vergroot vanwege het feit dat de verdachte een ervaren vechtsporter is, wiens vuistslagen doorgaans krachtiger zijn dan een vuistslag gegeven door een willekeurig andere, niet geoefend vechtsporter zijnde, persoon.
Geoordeeld wordt dan ook dat de verdachte door te handelen zoals hij heeft gehandeld willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat als gevolg van zijn handelen bij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan, al dan niet als gevolg van een val met het hoofd op de stoep. Bij de verdachte was aldus sprake van opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte in een reflex heeft gehandeld, hetgeen niet strookt met het tenlastegelegde opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een spierbeweging passend bij het uitdelen van een krachtige vuistslag geen onwillekeurige beweging is, zodat het verweer faalt.
Causaliteit
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het causaal verband tussen de slag en het zwaar lichamelijk letsel ontbreekt omdat de slag zodanig "zacht" was dat dit niet kan hebben bijgedragen aan het ontstaan van een schedelbasisfractuur en/of van hersenletsel. Tevens stelt de raadsman zich op het standpunt dat niet vaststaat dat het slachtoffer daadwerkelijk door de klap ten val is gekomen. Het is goed mogelijk dat het slachtoffer, die op een smal stukje stoep stond, door de afwerende beweging van de verdachte uit zijn evenwicht is geraakt, zich verstapte en struikelde, waardoor hij van de stoep is gevallen, aldus de raadsman. Het tenlastegelegde kan niet wettig en overtuigend bewezen worden zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus nog steeds de raadsman.
Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft vastgesteld en overwogen, en voegt hier, deels ten overvloede, nog het volgende aan toe.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de getuigen [getuige A] en [getuige C] hebben verklaard gezien te hebben dat het slachtoffer direct na de vuistslag steil achterover sloeg. Uit het steil achterover slaan van het slachtoffer leidt het hof, met de rechtbank, af dat de vuistslag behoorlijk krachtig moet zijn geweest. De getuigen [getuige A] en [getuige B] hebben voorts verklaard gezien te hebben dat het slachtoffer hard met het hoofd op de grond terechtkwam. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep bevestigd dat hij ten tijde van het uitdelen van de slag op een verhoging stond. Uit dit gegeven leidt het hof, mede gezien de lengte van de verdachte, af dat de verdachte het slachtoffer zodanig heeft geraakt, dat het raakpunt en de richting van de slag tot gevolg heeft gehad dat de valsnelheid is vergroot en dat daardoor het slachtoffer harder de grond heeft geraakt dan het geval zou zijn geweest wanneer het slachtoffer ten gevolge van verlies van evenwicht, verstappen of struikelen met zijn hoofd op de grond zou zijn terecht gekomen. Ook het bij het slachtoffer door de patholoog geconstateerd letsel aan het linker bovenooglid duidt op een aanzienlijk harde klap in het gezicht. Geoordeeld wordt dan ook dat de krachtige, door de verdachte uitgedeelde vuistslag er de oorzaak van is geweest dat het slachtoffer met zijn hoofd hard op de grond is gevallen en bij hem een schedelbasisfractuur en hersenletsel is ontstaan, tengevolge waarvan hij is komen te overlijden.
Namens de verdachte is eveneens aangevoerd dat het slachtoffer door alcoholgebruik en/of doordat hij vlakbij de stoeprand heeft gestaan, vermoedelijk uit evenwicht is geraakt en ongelukkig ten val is gekomen, hetgeen moet leiden tot vrijspraak.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Direct nadat het slachtoffer in het gezicht was geraakt, sloeg hij steil achterover, aldus de hiervoor aangehaalde getuigen. Dit is niet verenigbaar met struikelen van het slachtoffer. Bovendien is bij het slachtoffer geen afweerletsel aangetroffen, hetgeen een uit het evenwicht raken van het slachtoffer zeer onaannemelijk doet zijn. Immers, ingeval van struikelen of het anderszins uit balans raken, mag er op grond van ervaringsregels van worden uitgegaan dat men het evenwicht probeert te herstellen en op z'n minst genomen probeert de val op te vangen.
Dat het slachtoffer door drankgebruik uit balans is geraakt, is ook overigens niet aannemelijk geworden. Weliswaar verklaren de getuigen [getuige C] en [getuige D] over een aantal glazen whisky die het slachtoffer (vermoedelijk) heeft gedronken en meent de getuige [getuige E] dat het slachtoffer onder invloed van drugs of drank verkeerde, maar geen van de getuigen verklaart dat het slachtoffer onvast ter been was. Evenmin wijst het toxicologisch onderzoek van het spijtserum van het slachtoffer in de richting van zodanig alcoholgebruik, dat het slachtoffer door alcoholgebruik uit balans zou zijn geraakt. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:
Zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is aangevoerd dat het slachtoffer, na een korte woordenwisseling met de verdachte, wegliep en ineens terugkeerde in de richting van de verdachte. Het slachtoffer had daarbij zijn hand onder zijn trui/broek gehouden, hetgeen op de verdachte overkwam alsof hij daar een pistool had. Voorts ving de verdachte woorden op in de trant van "moet je een kogel". Verdachtes ervaringen met eerdere schietincidenten, de bewegingen van het slachtoffer en de bedreigende woorden zorgden ervoor dat de verdachte verstijfde van angst. Ook de angst dat hij dan in zijn rug zou worden geschoten of gestoken, belette de verdachte om weg te rennen. Nadat het slachtoffer ook nog eens een slaande beweging had gemaakt in de richting van de verdachte, heeft de verdachte ter noodzakelijke verdediging van zichzelf in een reflex het slachtoffer een onderhandse klap gegeven. De verdachte moet dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij een geslaagd beroep kan doen op (putatief) noodweer, steeds aldus de raadsman.
Subsidiair doet de raadsman een beroep op noodweerexces, nu de verdachte, overmand door angst, na een slaande beweging van het slachtoffer, in een reflex heeft uitgehaald, hetgeen eveneens moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient sprake te zijn van (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
De stelling van de verdachte dat het slachtoffer terugkeerde met zijn hand onder zijn trui of broek en iets heeft gezegd in de trant van "moet je een kogel", staat geheel op zichzelf en vindt in geen enkele getuigenverklaring steun, ook niet in die van de bij de politie en de rechter-commissaris gehoorde getuige [getuige F], die zich ten tijde van de woordenwisseling en op het moment dat de vuistslag werd uitgedeeld, op ten hoogste een meter afstand van de verdachte bevond en dus van heel dichtbij de gedragingen en bewoordingen van het slachtoffer heeft kunnen waarnemen.
Ook van de door de verdachte gestelde slaande beweging van het slachtoffer in de richting van de verdachte is niet gebleken. Weliswaar hebben diverse getuigen, onder wie de getuige [getuige G] bij de rechter-commissaris en de getuigen [getuige A] en [getuige C] bij de politie, verklaard dat het slachtoffer -terwijl hij voor de verdachte stond- zijn armen zijwaarts omhoog heeft gehouden, maar dit betekent niet dat sprake zou zijn geweest van een slaande beweging. De getuige [getuige C] heeft het voorts slechts over een vragende beweging, waarbij de armen opzij worden gehouden en de handpalmen naar boven gericht. Een dergelijk gebaar kan -naar objectieve maatstaven- niet worden uitgelegd als een slaande beweging. Dat de subjectieve beleving van de verdachte, en ook die van de getuigen [getuige E], [getuige H] en [getuige F], op dat moment mogelijk anders was, hetgeen het hof overigens niet aannemelijk acht, doet daaraan niets af.
Nu ook overigens niet is gebleken van een aanval of bedreiging van het slachtoffer, kan het beroep op noodweer of noodweerexces niet slagen.
Ook komt de verdachte geen geslaagd beroep op putatief noodweer toe. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte abusievelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij werd aangevallen en dat angst hem belette om weg te rennen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op de bewezenverklaarde wijze het slachtoffer een vuistslag in het gezicht gegeven tengevolge waarvan het slachtoffer met zijn (achter)hoofd op de straat is gevallen en een dag later aan zijn verwondingen is overleden. Door aldus te handelen heeft de verdachte de dood veroorzaakt van een jonge man die midden in het leven stond en daarmee onnoemelijk veel leed en verdriet bij diens nabestaanden teweeggebracht. Ook zijn vele omstanders ongewild geconfronteerd met een afschuwwekkende gebeurtenis. Tevens brengt een dergelijk ernstig feit gevoelens van onbehagen in de samenleving teweeg en wordt de rechtsorde daardoor ernstig geschokt.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 februari 2011 is de verdachte vele malen onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 4.959,33 en van € 1.500,00 aan geleden immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot deze in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen van respectievelijk € 4.959,33 en € 1.500,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, tot een bedrag van € 4.634,68 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 4.534,68 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering. Deze vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 200,00, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 4.534,68 aansprakelijk is voor de schade die door het primair bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 4.534,68 (vierduizend vijfhonderd vierendertig euro en achtenzestig cent)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op € 200,00 - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de verplichting op om ten behoeve van aan de Staat een bedrag te betalen van EUR 4.534,68 (vierduizend vijfhonderd vierendertig euro en achtenzestig cent)
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 55 (vijfenvijftig) dagen,
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis deze betalingsverplichting niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht, mr. A.H. de Wild en mr. M.F.L.M. van der Grinten, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 maart 2011.
Mr. M.F.L.M. van der Grinten is buiten staat dit arrest te ondertekenen.