GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.017.639/01
Rolnummer rechtbank : HA ZA 07-1219
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 15 februari 2011
[APPELLANTE],
gevestigd te Amersfoort,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.J. Braakman te Leiden,
1. HET PRODUCTSCHAP VOOR PLUIMVEE EN EIEREN,
gevestigd te Zoetermeer,
hierna: het Productschap,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
hierna: de Staat,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. Drijber te ’s-Gravenhage.
Bij exploot van 20 oktober 2008 heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 23 juli 2008, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] tegen dit vonnis zeven grieven (genummerd 1 tot en met 6 en 8) aangevoerd, die het Productschap en de Staat bij memorie van antwoord hebben bestreden. Het Productschap heeft onder aanvoering van vijf grieven incidenteel geappelleerd en producties overgelegd. [appellante] heeft de grieven in het incidenteel appel bij memorie van antwoord in incidenteel appel (eveneens met producties) bestreden. Ten slotte hebben partijen onder overlegging van hun kopiedossiers arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.10 van haar vonnis heeft vastgesteld zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.2 [appellante] heeft in de jaren 1986 en 1987 pluimveeproducten geëxporteerd en daarvoor exportsubsidie ontvangen. [appellante] had bij het doen van aangifte ter verkrijging van deze subsidie aangegeven dat het ging om “dijen en delen daarvan, van ander pluimvee”.
1.3 Bij besluit van 2 februari 1989 heeft het Productschap exportsubsidie ter grootte van ƒ 639.180,71 teruggevorderd van [appellante]. Volgens het Productschap was een deel van de geëxporteerde pluimveeproducten door [appellante] niet in de juiste categorie ingedeeld.
1.4 [appellante] heeft tegen het besluit van 2 februari 1989 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het CBb heeft het beroep in zijn uitspraak van 28 maart 1991verworpen voor zover het Productschap had geoordeeld dat [appellante] de pluimveeproducten in een onjuiste categorie had ingedeeld.
1.5 Op 5 oktober 1994 heeft het Hof van Justitie EG arrest gewezen in de zaak Voogd (zaak C-151/93). Daarin besliste dat hof dat een poot waaraan een rugstuk vastzit als dij moet worden aangemerkt, indien dat rugstuk niet groot genoeg is om het product zijn wezenlijke karakter te verlenen. De rechter moet in dat kader rekening houden met nationale handelsgebruiken en gebruikelijke uitsnijmethoden.
1.6 [appellante] heeft naar aanleiding van het arrest in de zaak Voogd aan het Productschap onder meer terugbetaling van de teruggevorderde (en door haar naar aanleiding van die terugvordering terugbetaalde) exportsubsidie, de wettelijke rente over dit bedrag, vergoeding van de griffierechten ad ƒ 150 in verband met de procedure voor het CBb die tot de uitspraak van 28 maart 1991 heeft geleid en de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand ter grootte van (op dat moment) ƒ 14.404,98 verzocht. Het Productschap heeft deze verzoeken bij besluit van 11 mei 1995 afgewezen en bij besluit van 17 juli 1997 deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd.
1.7 Tegen het besluit van het Productschap van 17 juli 1997 heeft [appellante] beroep bij het CBb ingesteld. Het CBb heeft in zijn uitspraak van 1 november 2000 – voor zover van belang in deze zaak – de zaak aangehouden in afwachting van het antwoord op een prejudiciële vraag die het bij uitspraak van dezelfde datum in een andere zaak (van Kühne + Heitz B.V., hierna: Kühne + Heitz) had gesteld.
1.8 Bij arrest van 13 januari 2004 (zaak C-453/00) heeft het HvJ EG op de prejudiciële vraag in de zaak Kühne + Heitz geantwoord dat onder zekere, in dat arrest gespecificeerde voorwaarden, een bestuursorgaan een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw moet onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitleg die het HvJ EG inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven.
1.9 Bij uitspraak van 22 september 2004 heeft het CBb het besluit van het Productschap van 17 juli 1997 vernietigd voor zover hierbij is beslist op het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek van [appellante] tot betaling van de teruggevorderde exportsubsidie en van bedragen aan daarmee samenhangende schade, en bepaald dat opnieuw op het bezwaar van [appellante] tegen de afwijzing van 11 mei 1995 wordt beslist, met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Het CBb heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten ad € 1.811,25 en het griffierecht (“te vergoeden door de Staat der Nederlanden”) en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.10 Bij besluit van 15 december 2004 heeft het Productschap opnieuw beslist op het bezwaarschrift van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek terug te komen op het besluit van 2 februari 1989. Het Productschap heeft in dat besluit van 15 december 2004: (i) het bezwaar van [appellante] alsnog gegrond verklaard, (ii) zijn besluit van 11 mei 1995 herroepen, (iii) de terugvordering ingetrokken en (iv) het verzoek tot betaling van wettelijke rente en kosten van juridische bijstand ad ƒ 14.404,98 afgewezen.
1.11 Op het door [appellante] tegen het besluit van 15 december 2004 ingestelde beroep heeft het CBb bij uitspraak van 24 juni 2005 beslist dat (i) nu het Productschap is teruggekomen van zijn besluit van 2 februari 1989, de onrechtmatigheid van dit laatste besluit is gegeven en dat het Productschap dus gehouden is de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden, (ii) het Productschap de wettelijke rente ten onrechte heeft afgewezen, (iii) wat betreft de kosten van de procedure bij het CBb in 1990/1991 alleen wordt vergoed een bedrag van € 1.634 voor de kosten van de procedure bij het CBb in 1991 en (iv) het Productschap in de kosten van het geding, begroot op € 322, moet worden veroordeeld, naast het griffierecht.
1.12 Op 27 juli 2005 en 27 april 2006 heeft het Productschap besluiten genomen over de berekening van de aan [appellante] te vergoeden wettelijke rente. Het besluit van 27 april 2006, waarbij het besluit van 27 juli 2005 is herroepen, is vernietigd bij uitspraak van het CBb van 30 juni 2006. Het Productschap is daarbij opgedragen opnieuw op het bezwaar van [appellante] te beslissen. Het CBb heeft bij die uitspraak de aan [appellante] toegekende proceskosten forfaitair en niet op basis van de werkelijke kosten vastgesteld, aangezien naar zijn oordeel de uitzonderingssituatie van art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zich niet voor deed.
1.13 In dit geding vordert [appellante] vergoeding van (i) de kosten van rechtsbijstand, (ii) de kosten van de door haar ingehuurde deskundigen en (iii) de kosten van haar management, gemaakt in verband met de hiervoor genoemde (voor)procedures, alles voor zover niet reeds door het CBb toegekend. Zij baseert haar vorderingen op onrechtmatig handelen van zowel het CBb als het Productschap. Het Productschap heeft volgens [appellante] onrechtmatig gehandeld omdat het besluit van 2 februari 1989 onrechtmatig was, aangezien het Productschap daarin de in het arrest van het HvJ EG inzake Ekro (arrest van 18 januari 1984, zaak C-327/82) (en later in het Voogd-arrest) besloten liggende regel van gemeenschapsrecht heeft miskend, hetgeen een gekwalificeerde schending van EG-recht oplevert. Het CBb (en daarmee de Staat) heeft volgens [appellante] onrechtmatig gehandeld omdat het in zijn uitspraak van 28 maart 1991 ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld en ten onrechte het Ekro-arrest niet heeft toegepast. Het CBb heeft zich opnieuw schuldig gemaakt aan een gekwalificeerde schending van het EG-recht door de vergoeding van de proceskosten te beperken tot 4% van de daadwerkelijke kosten.
1.14 De rechtbank heeft de vordering tegen het Productschap toegewezen tot een bedrag van € 21.520,99 wegens kosten van rechtskundige bijstand gemaakt in het kader van de bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van het Productschap van 11 mei 1995. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering tegen het Productschap afgewezen, evenals de (volledige) vordering tegen de Staat. De rechtbank overwoog daartoe, kort gezegd, dat [appellante] niet in haar vordering kan worden ontvangen omdat de bestuursrechter, het CBb, reeds op haar verzoek tot vergoeding van de proceskosten heeft beslist en er in een zodanig geval geen plaats is voor een aanvullende taak van de burgerlijke rechter. Dit is slechts anders voor de kosten van de bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van het Productschap van 11 mei 1995, omdat niet blijkt dat [appellante] vergoeding van die kosten aan de bestuursrechter (of aan het Productschap door middel van een zogenaamd zuiver schadebesluit) heeft verzocht. Het communautaire recht brengt daarin naar het oordeel van de rechtbank geen verandering. Ten aanzien van de afwijzing door het Productschap van 15 december 2004 van de door [appellante] verzochte vergoeding voor de kosten van de procedure bij het CBb in 1991 is dat besluit in zoverre aan te merken als een zuiver schadebesluit, dat door het CBb is getoetst zonder dat daarbij enige beperking ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding heeft gegolden. Deze toetsing voldoet dan ook aan de eisen van het Köbler-arrest en er is geen grond deze rechtsgang onvoldoende te oordelen in het licht van het communautaire doeltreffendheids- of gelijkwaardigheidsbeginsel. Wat betreft de proceskosten van [appellante] die zij vanaf 1997 heeft gemaakt in het kader van de procedures bij het CBb overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad inzake De Haan/Staat volgt dat art. 2 lid 3 Bpb voldoende tegemoet komt aan het communautaire doeltreffendheidsbeginsel, omdat daarin de mogelijkheid is opgenomen om in bijzondere omstandigheden af te wijken van het forfaitaire vergoedingenstelsel dat als uitgangspunt dient te gelden. Dat [appellante] het CBb om toepassing van art. 2 lid 3 Bpb heeft verzocht blijkt volgens de rechtbank overigens niet. De gevorderde kosten van deskundigen en management heeft de rechtbank afgewezen omdat deze onvoldoende waren onderbouwd.
De grieven in het principaal beroep
2.1 In grief 1 komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet in haar vordering kan worden ontvangen ter zake van de kosten van rechtsbijstand die zij heeft moeten maken in verband met de procedure bij het CBb in 1991. De rechtbank heeft dat oordeel gebaseerd op de overweging dat het verzoek tot vergoeding van deze kosten door het CBb op inhoudelijke gronden is afgewezen in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
2.2 De grief faalt aangezien het oordeel van de rechtbank juist is. [appellante] heeft bij brief van 30 januari 1995 aan het Productschap onder meer verzocht vergoeding van de kosten van juridische bijstand die zij in verband met de procedure voor het CBb heeft moeten maken, welke kosten in totaal ƒ 14.404,98 (vermeerderd met griffierecht) hebben bedragen. Het Productschap heeft het verzoek van [appellante] uiteindelijk (opnieuw) afgewezen bij besluit van 15 december 2004. De rechtbank heeft dit besluit terecht aangemerkt als een zuiver schadebesluit. Het CBb heeft in zijn uitspraak van 24 juni 2005 op het beroep van dit laatste besluit op bezwaar beslist dat met betrekking tot de in de procedure bij het CBb in 1990 en 1991 gemaakte kosten alleen een bedrag van ƒ 3.600 (€ 1.634) toewijsbaar is. Voor het overige heeft het CBb geoordeeld dat het Productschap het verzoek van [appellante] tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand terecht heeft afgewezen.
2.3 Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen is het niet de taak van de burgerlijke rechter om de uitspraken van de bestuursrechter te toetsen of om geschillen die door de bestuursrechter zijn beslist opnieuw aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen. Dat, zoals [appellante] stelt, de bestuursrechter de lat voor vergoeding van rechtsbijstand aanzienlijk hoger legt dan de civiele rechter maakt dit niet anders, wat er van die stelling verder ook zij. Ook uit het arrest Groningen/Raatgever (HR 17 december 1999, AB 2000, 89) volgt ondubbelzinnig dat indien eenmaal de bestuursrechter het beroep tegen een schadebesluit (zoals het besluit van het Productschap van 15 december 2004) ongegrond heeft verklaard, de eiser door de burgerlijke rechte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (onder 3.5.5). De beslissing van het CBb van 24 juni 2005 komt wat betreft de onderhavige kosten van rechtsbijstand materieel op een ongegrondverklaring van het beroep neer.
2.4 Het vorenstaande zou slechts anders zijn indien [appellante] zou aanvoeren dat (i) bij de voorbereiding van de beslissing van het CBb van 24 juni 2005 zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken of dat (ii) het CBb in zijn uitspraak van 24 juni 2005 kennelijk het recht van de Europese Unie heeft geschonden en tevens voldaan is aan de andere eisen die het HvJ EU aan een daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding verbindt (arrest van 30 september 2003, zaak C-224/01 inzake Köbler). Noch het een noch het ander wordt door [appellante] in deze grief aan de orde gesteld.
3.1 In grief 2 betoogt [appellante] dat het gemeenschapsrecht, meer in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel, meebrengt dat zij in haar vordering moet worden ontvangen ter zake van de kosten van rechtsbijstand gemaakt in de procedure bij het CBb in 1991. Die kosten komen volgens [appellante] voor integrale vergoeding in aanmerking. Dat in de grief zelf ook wordt gesproken over “kosten van rechtsbijstand (….) in de bezwaarfase” beschouwt het hof als een kennelijke verschrijving, dergelijke kosten heeft [appellante] immers slechts naar aanleiding van het besluit van het Productschap van 11 mei 1995 gemaakt en de rechtbank heeft de vordering van [appellante] in zoverre toegewezen. In de toelichting op de grief worden deze kosten ook niet meer genoemd.
3.2 Het betoog van [appellante] stuit in de eerste plaats af op de omstandigheid dat over de vraag in hoeverre [appellante] aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten reeds in hoogste instantie is beslist door een rechterlijke instantie in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, te weten in de uitspraak van het CBb van 24 juni 2005. Het is niet aan de burgerlijke rechter om die uitspraak te toetsen, ook niet indien wordt gesteld dat het CBb het gemeenschapsrecht onjuist heeft toegepast. Ook hier geldt dat dit anders zou kunnen zijn indien [appellante] aan haar vordering ten grondslag zou leggen dat het CBb onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat voldaan is aan de vereisten van het Köbler-arrest, maar een dergelijk betoog valt in de grief niet te lezen. Het is ook niet zo dat, gesteld dat het CBb op kennelijke wijze het doeltreffendheidsbeginsel zou hebben miskend, [appellante] ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van haar kosten van rechtsbijstand. Het gevolg zou slechts zijn dat, indien ook aan de overige voorwaarden uit het Köbler-arrest is voldaan, de uitspraak van het CBb onrechtmatig is en dat [appellante] de als gevolg daarvan door haar geleden schade kan vorderen. Een dergelijke vordering heeft [appellante] niet ingesteld.
3.3 Daar komt bij dat [appellante] er ten onrechte van uitgaat dat alleen integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand aan het gemeenschapsrecht zou beantwoorden. Het HvJ EU beschouwt de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als een bijkomend vraagstuk dat in beginsel naar nationaal recht moet worden beoordeeld, behalve voor zover het doeltreffendheidsbeginsel of het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geschonden. Dat het gelijkwaardigheidsbeginsel in dit geval zou zijn geschonden heeft [appellante] in het geheel niet onderbouwd. Ook haar stelling dat het doeltreffendheidsbeginsel is geschonden is onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat door de bestuursrechter een vergoeding is toegekend van 4% van de daadwerkelijk gemaakte kosten is onvoldoende om te kunnen concluderen dat rechtzoekenden zich daardoor daadwerkelijk er van zullen laten afhouden om besluiten die zij in strijd met het gemeenschapsrecht achten bij de rechter aan te vechten. Of dat zo is zal afhankelijk zijn van tal van factoren, zoals het geldelijk belang waarover wordt getwist, de absolute omvang van de gedingkosten (indien deze relatief laag zijn hoeft een procentueel lage vergoeding niet afschrikwekkend te werken), de draagkracht van de rechtzoekende en de mogelijkheid of de kans dat de rechtzoekende wordt veroordeeld in de kosten van de wederpartij. Over deze factoren stelt [appellante] niets.
4.1 Met grief 3 komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank (onder 4.3.5) dat de proceskosten die [appellante] vanaf 1997 heeft gemaakt in het kader van de procedure bij het CBb onder de exclusieve werking van art. 8:75 Awb vallen en dat [appellante] in zoverre niet in haar vordering kan worden ontvangen. [appellante] is van mening dat dit oordeel in strijd is met het communautaire doeltreffendheidsbeginsel.
4.2 De grief faalt op dezelfde gronden als die welke tot verwerping van grief 2 hebben geleid. Over de door [appellante] bij het CBb gemaakte proceskosten na 1997 heeft het CBb in zijn uitspraken van 22 september 2004, 24 juni 2005 en 30 juni 2006 beslissingen gegeven. Daarmee is, behoudens uitzonderingen waarvan [appellante] niet aanvoert dat deze zich voordoen, voor deze kosten de weg naar de burgerlijke rechter afgesloten. De vraag wie de proceskosten dient te dragen en in welke omvang is een bijkomend vraagstuk dat naar nationaal recht, in dit geval art. 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), moet worden beoordeeld. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, NJ 2005, 361 (De Haan/Staat) blijkt dat de in het Bpb neergelegde forfaitaire regeling voor de vergoeding van proceskosten het doeltreffendheidsbeginsel niet schendt.
5.1 Grief 4 en 5 zal het hof gezamenlijk behandelen. Zij houden in dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog van [appellante] (i) dat het besluit van het Productschap van 2 februari 1989 moet worden aangemerkt als een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht van het Productschap en (ii) dat het CBb in zijn uitspraak van 22 november 1991(het hof leest: 28 maart 1991) ten onrechte heeft nagelaten een prejudiciële vraag te stellen of een bestuursorgaan, bij gebreke van communautaire regelingen, op grond van een eigen interpretatie van het GDT (het Gemeenschappelijk Douane Tarief, hof) de juiste tariefpostindeling kan vaststellen.
5.2 Deze grieven treffen geen doel. Ook indien er van zou worden uitgegaan dat het besluit van 2 februari 1989 een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht oplevert en dat het CBb in zijn uitspraak van 28 maart1991 ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld, blijft overeind dat de vraag wie de proceskosten dient te dragen en in welke omvang, moet worden beoordeeld naar nationaal recht en dat het CBb over die vraag reeds heeft geoordeeld.
6.1 Met grief 6 komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot vergoeding van de deskundigenkosten als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen. In de toelichting op deze grief zet [appellante], onder overlegging van het deskundigenrapport, uiteen wat de achtergronden van dit rapport zijn geweest.
6.2 Het Productschap heeft zich tegen deze grief onder meer verweerd door een beroep op verjaring te doen. Het hof ziet aanleiding allereerst dit beroep op verjaring te behandelen.
6.3 Het deskundigenrapport is gedateerd op 28 november 1995. Uit de bij inleidende dagvaarding overgelegde productie 6 leidt het hof af dat de deskundigen (Moormann, Gomarus en Hendriks) op 13 december 1995 zijn betaald. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellante] in ieder geval met ingang van 1 januari 1996 bekend was met de schade die zij door het inwinnen van een deskundigenbericht leed. Voorts is duidelijk dat [appellante] toen ook bekend was met de aansprakelijke persoon, te weten het Productschap waarmee zij immers in een conflict verwikkeld was over de restitutie van de exportsubsidies en in het kader van welk conflict zij een deskundigenrapport liet opstellen.
6.4 [appellante] heeft betoogd dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op de dag na die waarop zij daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de geleden schade in te stellen. Volgens [appellante] was zij daartoe eerst in staat nadat het CBb bij uitspraak van 22 september 2004 de afwijzende beslissing op bezwaar van 17 juli 1997 had vernietigd. Dit betoog faalt. Voor de aanvang van de verjaring is relevant of de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen, noch dat de rechter over het tekortschietend of foutief handelen uitspraak heeft gedaan (vgl. HR 9 juli 2010, RvdW 2010, 895 en HR 9 april 2010, NJ 2010, 215). Het hof is van oordeel dat [appellante] in ieder geval na het arrest Voogd van 5 oktober 1994 er redelijkerwijs mee bekend kon zijn dat het besluit van het Productschap van 2 februari 1989 onjuist was. Dat heeft [appellante] vervolgens ook aan haar verzoek aan het Productschap tot terugbetaling van de terugbetaalde exportsubsidies ten grondslag gelegd.
6.5 De conclusie is dat het beroep op verjaring slaagt, zodat de grief faalt.
7.1 In grief 8 (een grief 7 ontbreekt) voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot vergoeding van de managementondersteuning als onvoldoende onderbouwd heeft afgewezen. [appellante] betoogt dat het aantal uren dat het management van Kühne + Heitz (in de persoon van [A]) in de periode van 2001 en daarna aan de zaak heeft besteed, aantoonbaar gelijk is aan het aantal uren dat de raadsman van Kühne + Heitz in deze periode aan de zaak heeft moeten besteden. [appellante] legt, in aanvulling op de als productie 7 ([appellante] vermeldt kennelijk per abuis dat dit productie 4 zou zijn) bij inleidende dagvaarding overgelegde facturen, nog een drietal facturen (van [A] aan Kühne + Heitz) over betrekking hebbende op 2004, 2005 en 2006. [appellante] is van mening dat een en ander mutatis mutandis ook voor haar geldt.
7.2 De grief faalt. De door [appellante] overgelegde facturen vermelden in de daarin omschreven werkzaamheden zeer veel verrichtingen die niet, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in verband kunnen worden gebracht met het geschil met het Productschap en de daaruit voortvloeiende procedures. Hoewel de declaraties af en toe ook melding maken van verrichtingen die daarmee wel in verband kunnen worden gebracht, behoort het niet tot de taak van het hof om te trachten zelf een uitsplitsing te maken tussen de gedeclareerde werkzaamheden die wel en die niet met het geschil met het Productschap te maken hebben. Voorts levert de stelling dat de raadsman en het management van Kühne + Heitz ongeveer evenveel uren aan de zaak hebben besteed en dat dit ‘mutatis mutandis’ ook voor [appellante] zou moeten gelden, wat daar verder ook van zij, niet een voldoende onderbouwing op van dit onderdeel van de vordering.
De grieven in het incidenteel beroep
8.1 In grief 1 in het incidenteel appel komt het Productschap op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] ontvankelijk is in het onderdeel van haar vordering dat betrekking heeft op vergoeding van de rechtsbijstandskosten in de bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van het Productschap van 11 mei 1995. Volgens het Productschap blijkt uit de uitspraak van het CBb van 24 juni 2005 dat dat college ook over deze kosten een uitspraak heeft gedaan.
8.2 Het Productschap gaat uit van een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft [appellante] in dit onderdeel van haar vordering ontvankelijk geacht omdat voor het verhaal van deze kosten indertijd geen exclusieve bestuursrechtelijke rechtsgang openstond en omdat [appellante] noch op de voet van art. 8:73 Awb een verzoek tot vergoeding van deze kosten heeft gedaan noch tot het Productschap een verzoek om een zuiver schadebesluit omtrent deze kosten heeft gericht. De grief faalt reeds omdat het Productschap geen van deze oordelen aanvecht.
8.3 Daar komt bij dat het CBb in zijn uitspraak van 24 juni 2005 het verzoek van [appellante] aan het Productschap kennelijk aldus heeft begrepen dat (slechts) verzocht werd om vergoeding van de in de procedure bij het CBb in 1990 en 1991 gemaakte kosten (zie die uitspraak pag. 7 tweede volle alinea). Op het beroep tegen de afwijzing van (alleen) dat verzoek heeft het CBb dan ook beslist. Uit niets blijkt dat het CBb ook over de kosten in de bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van het Productschap van 11 mei 1995 heeft beslist.
9.1 Grief 2 in het incidenteel appel heeft betrekking op de deskundigenkosten. Bij deze grief heeft het Productschap geen belang, omdat uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.3 en 6.4 is overwogen volgt dat het Productschap zich terecht op verjaring van deze vordering beroept.
9.2 In grief 3 in het incidenteel appel voert het Productschap aan dat de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van € 21.520,99 is verjaard. Het beroep op verjaring is gegrond. Het bedrag van € 21.520,99 is de som van de zeven laatste declaraties vermeld op het overzicht op pagina 37 van de inleidende dagvaarding. De datum van betaalbaarstelling van deze declaraties ligt blijkens datzelfde overzicht op of voor 13 juni 1997. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [appellante] op zijn laatst eind juni 1997 bekend was met de schade die zij uit dien hoofde leed. [appellante] was toen ook bekend met de aansprakelijke persoon, te weten het Productschap met wie zij in een geschil was verwikkeld over de terugbetaling van exportsubsidies en in welk kader de kosten van juridische bijstand ook werden gemaakt. De stelling van [appellante] dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op de dag na die waarop zij daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de geleden schade in te stellen leidt niet tot een ander resultaat. Het hof verwijst hier naar hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 6.4.
9.3 De conclusie is dat grief 3 slaagt.
9.4 Grief 4 heeft betrekking op de vraag of de opgevoerde kosten van € 21.520,99 redelijk zijn. Nu het hof van oordeel is dat deze vordering is verjaard en reeds om die reden moet worden afgewezen, heeft het Productschap bij deze grief geen belang.
9.5 Grief 5 in het incidenteel appel heeft geen zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven.
10.1 De grieven in het principaal appel hebben geen van alle succes. Het principaal hoger beroep zal derhalve worden verworpen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
10.2 In het incidenteel appel zal het vonnis van de rechtbank wegens gegrondbevinding van grief 3 worden vernietigd. De vorderingen van [appellante] tegen het Productschap zullen alsnog geheel worden afgewezen. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het Productschap in beide instanties.
- verwerpt het hoger beroep;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat en het Productschap begroot op € 645,-- voor verschotten en op € 3.263,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat over deze bedragen vanaf veertien dagen na deze uitspraak de wettelijke rente verschuldigd zal zijn;
- verklaart deze uitspraak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellante] en het Productschap, en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [appellante] tegen het Productschap alsnog geheel af;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg tot 23 juli 2008 aan de zijde van het Productschap begroot op € 4.732,-- voor verschotten en € 2.000,-- voor salaris van de procureur, en in hoger beroep tot heden op nihil voor verschotten en € 1.631,50 voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat over deze bedragen vanaf veertien dagen na deze uitspraak de wettelijke rente verschuldigd zal zijn;
- verklaart deze uitspraak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, J. Kramer en A.E.A.M. van Waesberghe en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2011, in aanwezigheid van de griffier.