GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch
Uitspraak: 1 maart 2011
Zaaknummer: MHV 200.069.857/01
Zaaknummer eerste aanleg: 68146 / FA RK 09-715
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.E. van Hevele,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Middelburg van 14 april 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juli 2010, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het door de man ingediende verzoek tot nihilstelling per 1 juni 2007 af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 augustus 2010, heeft de man verzocht het beroep van de vrouw, eventueel onder aanvulling van gronden, af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en in dat verband als grief geformuleerd dat de rechtbank er onder 4.3. in de bestreden beschikking ten onrechte, althans onvoldoende, althans onjuist gemotiveerd, van uitgaat dat van de vrouw niet verwacht mag worden dat zij haar vermogen uit verdeling van de gemeenschap aanwendt om in eigen levensonderhoud te voorzien.
2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 28 september 2010, heeft de vrouw verzocht het incidenteel beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking louter voor wat betreft het onderdeel waartegen de incidentele grief zich richt te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. L.E. van Hevele;
- de man, bijgestaan door mr. F.J.I. van den Branden.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 oktober 2009;
- de door de advocaat van de man ter zitting overgelegde pleitnotities.
In het principaal en incidenteel appel
3.1. Partijen zijn op 13 februari 1976 met elkaar gehuwd.
3.2. Bij beschikking van 30 november 2005 heeft de rechtbank Middelburg tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 december 2005 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 511,- per maand met ingang van de dag dat de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand moet voldoen.
3.3. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de onder 3.2. vermelde beschikking gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2007 op nihil is gesteld.
3.4. Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5. De grief van de vrouw, zoals aangevoerd in het beroepschrift en aangevuld ter zitting, keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar (inkomsten uit) vermogen uit erfenis aanwendt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw stelt dat haar netto inkomsten uit vermogen daartoe ontoereikend zijn.
De vrouw stelt dat zij momenteel over een vermogen beschikt van ongeveer € 130.000.-
De vrouw stelt voorts dat de bestreden beschikking een innerlijke tegenstrijdigheid bevat in die zin dat onbegrijpelijk is waarom het vermogen uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet behoeft te worden aangewend om in het eigen levensonderhoud te voorzien en het vermogen uit erfenis wel. Overigens meent de vrouw dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van haar niet kan worden verlangd dat zij haar vermogen uit de verdeling van de gemeenschap hiervoor aanwendt.
Ook is volgens de vrouw onduidelijk op welke gronden de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd dat van haar kan worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw wil haar vermogen aanwenden als aanvulling op haar AOW-uitkering hetgeen gezien de huwelijkse welstand waarin partijen hebben geleefd redelijk is. Ter zitting heeft de vrouw opgemerkt dat zij sinds kort informatie heeft over de hoogte van het krachtens verevening aan haar toekomende deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen. Uit dien hoofde ontvangt de vrouw vanaf januari 2015, wanneer de man 62,5 jaar oud wordt en met pensioen gaat, € 173,- netto per maand. Na 12 juni 2015, zijnde de datum waarop de vrouw 65 jaar oud wordt, zal zij € 223,- netto per maand ontvangen.
Verder stelt de vrouw haar vermogen te willen bewaren voor onverwachte (aan haar medische beperkingen verbonden) uitgaven. De vrouw stelt dat haar gezondheid de laatste tijd verslechterd is.
Het vermogen vormt voor de vrouw haar enige bron van inkomsten. Interen op dit vermogen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw tast deze bron van inkomsten op aanzienlijke wijze aan.
Ten slotte merkt de vrouw op dat nihilstelling van de onderhoudsbijdrage van de man tot een voor haar zeer ingrijpende inkomensachteruitgang leidt en dat niet valt in te zien waarom van haar wordt verwacht dat zij inteert op haar vermogen teneinde in haar levensonderhoud te voorzien en van de man niet wordt verwacht dat hij inteert op zijn vermogen teneinde een bijdrage voor de vrouw te voldoen.
3.6. De man brengt daar tegen in dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar (inkomsten uit) vermogen uit erfenis aanwendt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In incidenteel appel voert de man aan dat dit ook dient te gelden voor haar (inkomsten uit) vermogen uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man gaat er van uit dat de vrouw op 1 januari 2009 over een vermogen van ongeveer € 150.000,- beschikte. Rekening houdend met een rendement van 4% per jaar over dat bedrag en gelet op de omstandigheid dat de vrouw de hoogte van haar behoefte op de bijstandsnorm heeft gesteld, stelt de man dat de aanvullende behoefte van de vrouw relatief beperkt is en dat de periode gedurende welke de vrouw op haar vermogen zou moeten interen relatief kort is, aangezien de vrouw vanaf 12 juni 2015 een AOW-uitkering zal ontvangen. Van een aanmerkelijke aantasting van het vermogen van de vrouw is volgens de man dan ook geen sprake.
De man stelt verder dat de vrouw haar vermogen niet behoeft aan te wenden voor het treffen van een oudedagsvoorziening, nu zij recht heeft op de helft van de tijdens het huwelijk van 30 jaar door de man opgebouwde pensioenrechten. De man gaat in januari 2015 met pensioen. In dit verband betwist de man dat tijdens het huwelijk sprake was van een zekere welstand. Ook is het volgens de man niet nodig dat de vrouw haar vermogen bewaart voor onverwachte (aan haar medische beperkingen verbonden) uitgaven. Van medische problemen aan de zijde van de vrouw die (aanzienlijke) kosten met zich meebrengen is volgens de man geen sprake. Voor onverwachte algemene uitgaven is het saldo van het vermogen van de vrouw toereikend.
De man zet zijn vraagtekens bij de stelling van de vrouw dat een nihilstelling van de bijdrage van de man een zeer ingrijpende inkomensachteruitgang voor haar betekent. De man heeft immers sinds juni 2007 de verschuldigde bijdrage niet meer betaald en de vrouw heeft tot februari 2009 bij de man niet aangedrongen op betaling.
De man is nog steeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt en hij beschikt zelf niet over enig liquide vermogen.
3.7. Het hof overweegt het volgende.
3.7.1. Vastgesteld dient te worden of de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 511,- per maand die door de rechtbank Middelburg bij beschikking van 30 november 2005 is bepaald.
3.7.2. De rechtbank heeft de alimentatiebijdrage van de man met ingang van 1 juni 2007 op nihil gesteld. Het hof zal zich met betrekking tot de ingangsdatum van de verzochte wijziging aansluiten bij de rechtbank, nu partijen zich hierover niet nader hebben uitgelaten.
3.7.3. Onbetwist staat vast dat de vrouw de beschikking heeft over een vermogen van in ieder geval € 130.000,-. Verder heeft de vrouw de hoogte van haar behoefte onweersproken gesteld op de bijstandsnorm.
3.7.4. De vrouw heeft voorts onweersproken gesteld dat wanneer de man op 62,5-jarige leeftijd met pensioen gaat, zij vanaf dat moment € 173,- netto per maand zal ontvangen uit hoofde van het krachtens verevening aan haar toekomende deel van het door de man gedurende het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Nadat de vrouw 65 jaar oud is geworden, zal zij uit dien hoofde € 223,- netto per maand ontvangen.
3.7.5. Het hof zal eerst oordelen over de periode na 12 juni 2015, zijnde de datum waarop de vrouw 65 jaar oud zal worden.
3.7.6. Op 65-jarige leeftijd verkrijgt de vrouw een AOW-uitkering ter dekking van haar kosten van levensonderhoud. Daarnaast heeft zij alsdan uit hoofde van de verevening van de pensioenrechten van de man recht op een uitkering van € 223,- netto per maand. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar behoefte in de periode na 12 juni 2015 hoger zal zijn dan thans, zodat ook voor die periode zal worden uitgegaan van de bijstandsnorm. Derhalve kan de vrouw in die periode beschikken over een inkomen boven haar behoefte en is zij niet behoeftig meer.
3.7.7. Het hof zal vervolgens oordelen over de periode van 1 juni 2007 tot 12 juni 2015.
3.7.8. Bij die beoordeling is de vraag aan de orde of van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden dat zij inteert op haar vermogen teneinde de periode tot 12 juni 2015 te overbruggen. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden.
3.7.9. Het hof heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. De vrouw heeft de hoogte van haar behoefte gesteld op de bijstandsnorm. De vrouw is in de gelegenheid inkomsten uit vermogen te genereren. Daarnaast ontvangt zij vanaf 10 januari 2015, zijnde de datum waarop de man 62,5 jaar oud wordt en met pensioen gaat, uit hoofde van de verevening van de pensioenrechten van de man een uitkering van € 173,- netto per maand.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij haar vermogen dient te bewaren voor onverwachte (algemene en aan haar medische beperkingen verbonden) uitgaven onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij naast haar AOW en de door haar te ontvangen uitkering uit hoofde van de verevening van de pensioenrechten van de man nog behoefte heeft aan een aanvullende pensioenvoorziening.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het vermogen van de vrouw ruimschoots dekkend is om in deze periode in haar eigen levensonderhoud op het door haar gestelde niveau te voorzien. Onder deze omstandigheden kan van de vrouw in redelijkheid gevergd worden dat zij inteert op haar vermogen. Ook in deze periode is de vrouw derhalve niet behoeftig meer.
3.7.10. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2007 op nihil heeft gesteld.
3.7.11. De beschikking waarvan beroep, zal dan ook worden bekrachtigd.
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 14 april 2010.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Renckens, Mertens-Steeghs en Van Teeffelen en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2011.