ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5929

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.079.533-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Mos-Verstraten
  • J. van den Wildenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige, zwangere moeder in bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, zwangere moeder. De zaak is gestart door het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering (LJ&R), dat in hoger beroep ging tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 16 december 2010, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige werd opgeheven. De minderjarige en haar moeder hebben verweer gevoerd tegen het hoger beroep van het LJ&R.

De minderjarige, die in een crisisopvang verbleef, heeft gesteld dat de machtiging tot plaatsing in een residentiële instelling op 18 mei 2010 van rechtswege is vervallen, omdat zij niet meer bij haar moeder verbleef. Het LJ&R heeft echter betoogd dat de opheffing van de machtiging in strijd is met de belangen van de minderjarige en haar ongeboren kind, gezien de problematische thuissituatie bij de moeder. De moeder heeft op haar beurt betwist dat er sprake is van een onveilige situatie en heeft aangegeven dat zij hard werkt aan verbetering van haar woonsituatie.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het hof oordeelde dat de minderjarige in een residentiële instelling de juiste behandeling nodig heeft, gezien haar psychische problemen. Echter, het hof heeft ook rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van de minderjarige, die in een vergevorderde zwangerschap verkeerde. Het hof concludeerde dat een gedwongen terugkeer naar de instelling een onaanvaardbaar risico voor de ontwikkeling van haar ongeboren kind met zich meebracht.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee de opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing in stand bleef. Deze beslissing is genomen met het oog op de belangen van de minderjarige en haar ongeboren kind, waarbij de stressvolle situatie van een gedwongen terugkeer naar de instelling werd meegewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 februari 2011
Zaaknummer : 200.079.533/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-2122 en JE RK 2159
de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg,
werkeenheid het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: het LJ&R.
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
locatie Rotterdam.
tegen
[verweerster]
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
advocaat mr. M. Mook te Dordrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. drs. M.T. Dijkstra te Vlaardingen.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het LJ&R is op 29 december 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 december 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De minderjarige heeft op 24 januari 2011 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 25 januari 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van het LJ&R:
- op 20 januari 2011 een brief d.d. 19 januari 2011 met bijlagen.
De zaak is op 26 januari 2011 mondeling behandeld, tezamen met de zaak bekend onder zaaknummer 200.080.688, betreffende het hoger beroep tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking.
Ter zitting zijn verschenen:
- de minderjarige en haar advocaat
- de moeder en haar advocaat
- namens het LJ&R: mevrouw W.H. van Wijk (advocaat), mevrouw J. Buiting (gezinsvoogd) en mevrouw L.C. Hansen (vestigingsmanager)
- namens de raad: de heer F. Dekker.
De aanwezigen, behoudens Hansen voornoemd, hebben het woord gevoerd, de advocaat van het LJ&R aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank met ingang van 30 december 2010 de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling (AWBZ-instelling) opgeheven.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de opheffing van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige per 30 december 2010.
2. Het LJ&R verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de minderjarige en de moeder tot vernietiging van de beslissing, alsnog niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
3. De minderjarige bestrijdt het beroep en verzoekt het LJ&R in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek af te wijzen.
4. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het verzoek van het LJ&R af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te houden.
5. Het LJ&R stelt zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige ten onrechte is opgeheven. Uit recent onderzoek is gebleken dat bij de minderjarige sprake is van een posttraumatische stress-stoornis, een discrepant IQ en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Het LJ&R acht behandeling van de minderjarige bij De Bocht noodzakelijk, nu zij hier met haar ongeboren kind een langdurig en intensief traject kan volgen, waardoor de negatieve gezinsdynamiek kan worden doorbroken. Het feit dat de minderjarige niet gemotiveerd is voor De Bocht is geen contra-indicatie voor behandeling aldaar nu sprake is van gedwongen hulpverlening. Beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing is volgens het LJ&R in strijd met de belangen van de minderjarige en haar ongeboren kind, nu geen sprake is van een veilige thuissituatie van waaruit de doelen van de ondertoezichtstelling kunnen worden bereikt. Het LJ&R stelt dat de woonsituatie bij de moeder niet is verbeterd. De hygiëne laat ernstig te wensen over door de vele huisdieren, het is er tochtig en de ruimte die als kinderkamer voor het ongeboren kind van de minderjarige moet dienen is daarvoor niet geschikt. Daarnaast is bij de moeder sprake van een persoonlijkheidsproblematiek. De moeder geeft geen inzage in de door haar gevolgde behandeling, heeft geen inzicht in de gevolgen van haar gedrag op de kinderen, ontkent de problemen, biedt weerstand tegen de hulpverlening en verkeert in een zorgelijke financiële situatie.
6. De minderjarige stelt dat de machtiging tot plaatsing in een residentiële instelling (AWBZ), die door de kinderrechter bij beschikking van 17 februari 2010 is verleend tot 18 februari 2011, ingevolge artikel 1:262 lid 3 Burgerlijk Wetboek op 18 mei 2010 van rechtswege is vervallen, gelet op het feit dat de minderjarige vanaf 18 november 2009 tot 6 juni 2010 in een crisisopvang is geplaatst. Het LJ&R heeft derhalve volgens de minderjarige geen belang bij haar hoger beroep. Verder voert de minderjarige aan dat de kinderrechter naar haar mening op goede gronden de uithuisplaatsing met ingang van 30 december 2010 heeft opgeheven. Volgens de minderjarige maakt het LJ&R zich schuldig aan overdrijving, negatieve selectie en verdraaiing van de feiten, waardoor de situatie van de minderjarige en de moeder ernstiger lijkt dan deze daadwerkelijk is. De minderjarige stelt dat zij de uithuisplaatsing als buitengewoon stressvol ervaart en dat zij onvoldoende begeleiding krijgt van het LJ&R. De thuissituatie bij de moeder is volgens de minderjarige aanzienlijk verbeterd en de moeder werkt hard om meer structuur in haar leven te brengen. De kinderkamer is inmiddels klaar. De minderjarige is van mening dat het LJ&R zich onvoldoende openstelt voor positieve ontwikkelingen. Nu het LJ&R niet met de minderjarige overlegt over de vorm van behandeling, is de minderjarige niet gemotiveerd. Buiten plaatsing in De Bocht zijn andere mogelijkheden ten onrechte niet serieus onderzocht of bij voorbaat afgewezen, omdat de hulpverlening minder intensief zou zijn.
7. De moeder is van mening dat er geen sprake is van een onuitvoerbare en onverantwoorde situatie nu de minderjarige bij haar verblijft. De minderjarige gaat naar school en loopt stage. De moeder betwist dat zij schulden heeft en stelt dat haar woonsituatie inmiddels is verbeterd. Zo heeft de verhuurder geconstateerd dat zij haar best doet om de woning te onderhouden en is de kinderkamer inmiddels ingericht. Volgens de moeder is nooit sprake geweest van ernstige en langdurige verwaarlozing in de opvoedingssituatie van de minderjarige. Wel erkent de moeder dat bij de minderjarige sprake is van een posttraumatische stress-stoornis. Het LJ&R heeft volgens de moeder ten onrechte geen aandacht besteed aan het onderdeel van het RMPI-advies, waarin individuele therapie of dagbehandeling wordt geadviseerd. Nu de minderjarige thuis, met ambulante hulp, wil opgroeien, is zij niet gemotiveerd om een behandeling bij De Bocht te ondergaan. Ten aanzien van haar psychisch functioneren, betwist de moeder dat zij weigert het door het ACT verrichte persoonlijkheidsonderzoek aan het LJ&R te overhandigen en stelt zij al diverse keren verslag te hebben gedaan van de door haar gevolgde behandelingen. De moeder stelt dat zij het LJ&R diverse malen heeft verzocht haar te ondersteunen bij het creëren van een dusdanig opvoedingsklimaat dat de minderjarige weer thuis kan wonen. Deze verzoeken zijn echter door het LJ&R zijn geweigerd. Dit moet volgens de moeder, gelet op de uitspraak van het hof van 20 mei 2010 (LJN BN5185), leiden tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Belang bij het hoger beroep
8. Bij beschikking van 17 november 2009 is de minderjarige – voor zover hier van belang – uithuis geplaatst in een voorziening voor crisisopvang. Op 1 december 2009 is een beschikking af gegeven waarbij de machtiging is verlengd voor crisisopvang gevolgd door een AWBZ voorziening. Bij beschikking van 17 februari 2010 is, ingaande 18 februari 2010, de machtiging verlengd tot plaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling (AWBZ). Op 4 augustus 2010 heeft dit hof voormelde beslissing bekrachtigd. Op 22 september 2010 heeft de minderjarige beëindiging gevraagd van de uithuisplaatsing welk verzoek heeft geleid tot de bestreden beschikking.
9. Als meest verstrekkende verweer is namens de minderjarige betoogd dat de minderjarige vanaf de ingangsdatum van de beschikking van 17 februari 2010, te weten 18 februari 2010 tot 6 juni 2010 in de crisisopvang heeft gezeten terwijl de machtiging strekte tot plaatsing in een residentiële instelling. Bij die stand van zaken is deze machtiging, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:262, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op 18 mei 2010 van rechtswege vervallen. Het LJ&R heeft geen belang bij dit appel nu de kinderrechter een niet meer bestaande machtiging heeft opgeheven.
10. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Algemeen wordt aangenomen dat van tenuitvoerlegging in de zin van artikel 1:262, lid 3, BW sprake is wanneer de uithuisplaatsing daadwerkelijk is gerealiseerd in de zin dat de minderjarige niet meer - dag en nacht - verblijft bij de ouder die het gezag over hem/haar heeft (vgl. COM vóór Hoge Raad LJN: BK5269). Dat een machtiging vervalt op grond van meergenoemd wetsartikel in het geval de verstrekte machtiging niet binnen drie maanden ten uitvoer wordt gelegd in de geïndiceerde zorg, vindt geen steun in het recht. Op grond van het systeem van de Wet op de Jeugdzorg zijn de zorgaanbieders verantwoordelijk voor de concrete invulling van het verblijf van een minderjarige waarvoor de machtiging is afgeven. De omgeving waarin het kind wordt geplaatst moet immers juist met het oog op zijn persoonlijke omstandigheden en problematiek onderzocht en geschikt geacht zijn; onderzoek daarnaar kan nodig zijn. Door een machtiging als bedoeld in artikel 1:261 BW te verstrekken met vermelding van de, in het indicatiebesluit vermelde, zorg die nodig wordt geacht, ontstaat aanspraak op díe zorg. Indien effectuering van de geïndiceerde zorg uitblijft, ontneemt dit naar het oordeel van het hof, in beginsel niet de kracht van de afgegeven machtiging.
11. Gelet op de, naar het hof begrijpt, complexe problematiek van het gezin van herkomst van de minderjarige alsmede op haar eigen problematiek, is veel langere tijd dan wenselijk verstreken voordat zij is geplaatst in de, bij beschikking van 17 februari 2010 aangeduide, geïndiceerde zorg. Eerst op 6 juni 2010 is zij geplaatst in een residentiële instelling. Tot die tijd heeft zij verbleven in crisisopvang. Daarmee is evenwel de kracht aan de machtiging niet van rechtswege komen te ontvallen nu zij als gevolg van de plaatsing in de crisisopvang, feitelijk uit de macht en invloedsfeer van de moeder was. Het verweer is derhalve vruchteloos gevoerd.
Beëindiging machtiging tot uithuisplaatsing
12. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het Centrum voor hulpverlening aan (minderjarige) vrouwen, De Bocht te Goirle, in beginsel de juiste plek is voor de minderjarige, waar zij de behandeling kan ondergaan die zij nodig heeft. Naar het oordeel van het hof sluit de langdurige, gestructureerde behandeling die De Bocht aanbiedt goed aan op de persoonlijke problematiek van de minderjarige, die blijkens de rapportage van Yulius de dato 6 augustus 2010 kampt met een posttraumatisch stresssyndroom, een disharmonisch intelligentieprofiel en een bedreigde persoonsontwikkeling, en is deze daarnaast noodzakelijk om de minderjarige voor te bereiden op het zelfstandig dragen van verantwoordelijkheid voor de zorg voor en opvoeding van haar thans nog ongeboren kind. De minderjarige woont evenwel sinds 31 december 2010 weer bij de moeder en zij is in de volste overtuiging dat zij de juiste hulpverlening heeft ingeschakeld om bij de moeder thuis voor de baby te kunnen zorgen. Bij deze stand van zaken, acht het hof het niet aannemelijk dat de minderjarige vrijwillig zal terugkeren naar De Bocht, mede in aanmerking genomen dat enige stimulans van de moeder daartoe, gelet op haar houding ter terechtzitting, niet te verwachten is. Nog daargelaten het feit dat de plaats voor de minderjarige bij De Bocht sinds 27 januari 2011 niet meer gegarandeerd is, - zodat de kans bestaat dat zij andermaal in de crisisopvang belandt indien het hof de bestreden beschikking vernietigt - acht het hof een gedwongen terugkeer naar De Bocht, al dan niet met inschakeling van de politie, in deze fase van haar zwangerschap (de uitgerekende datum is: 25 maart 2011) dermate stressvol voor de minderjarige, dat dit een niet aanvaardbaar risico vormt voor de ontwikkeling van haar ongeboren vrucht. Het vorenstaande in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat een bekrachtiging van de bestreden beschikking in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mos-Verstraten en Van den Wildenberg, bijgestaan door mr. Veldmans als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2011.