GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 26 januari 2011
Zaaknummer : 200.066.661.01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 09-2126
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G. Bloem te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 25 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 30 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 22 september 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 1 oktober 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen uitkering tot levensonderhoud afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie).
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar verzoek tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud ten laste van de man van € 3.173,- bruto per maand met ingang van 30 maart 2009 toe te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
3. De man voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan zij thans recht en belang heeft bij een door de rechter vast te stellen partneralimentatie ten laste van de man. De man stelt dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de bepaling in het door partijen gesloten convenant slechts kan worden gewijzigd indien sprake is van zeer ingrijpende omstandigheden of indien achteraf blijkt dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5. Partijen hebben een convenant gesloten, door de vrouw ondertekend op 23 augustus 2003 en door de man ondertekend op 28 augustus 2003, waarin zij – voor zover hier van belang – het volgende zijn overeengekomen:
“Artikel 1: Levensonderhoud van de vrouw
1.1
Beide partijen kunnen in hun eigen levensonderhoud voorzien; zij ontlenen jegens elkaar geen aanspraken op een bijdrage in de kosten daarvan.”
6. Partijen zijn in dit convenant niet een beding, gegrond op artikel 1: 159 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), overeengekomen, inhoudende dat hetgeen zij zijn overeengekomen niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Gesteld noch gebleken is voorts dat partijen zodanig beding buiten het convenant om schriftelijk zijn overeengekomen. Nu er derhalve geen beding van niet-wijziging is, kan de vrouw haar verzoek baseren op een wijziging van omstandigheden en behoeft zij aan haar verzoek niet de criteria van het derde lid van artikel 1: 159 BW ten grondslag te leggen. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoek tot het vaststellen van een partneralimentatie.
Wijziging van omstandigheden
7. Het hof is, op gelijke gronden als de rechtbank, van oordeel dat sprake is van een gestelde wijziging van omstandigheden die een beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. Het hof oordeelt te dien aanzien als volgt.
8. Het huwelijk van partijen is op 16 april 2002, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 februari 2002 in de registers van de burgerlijke stand, ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking is niets bepaald ten aanzien van een partneralimentatie. Zoals blijkt uit het hiervoor aangehaalde artikel 1.1 van het in augustus 2003 tussen partijen gesloten convenant, hebben partijen afgesproken dat zij jegens elkaar geen aanspraak ontlenen op een bijdrage in hun levensonderhoud omdat beide partijen in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de ontbinding van het huwelijk van partijen heeft de vrouw een bedrag van ongeveer € 145.000,- ontvangen, hetgeen ook blijkt uit het echtscheidingsconvenant.
9. Tijdens het huwelijk had de vrouw een leidinggevende positie in een vakantiepark. Uit de jaaropgave 2001 blijkt van een bruto jaarsalaris van € 57.043,-. In 2003 werd het vakantiepark overgenomen door een nieuwe werkgever en uiteindelijk is via de kantonrechter het ontslag van de vrouw gerealiseerd. De vrouw heeft een ontslagvergoeding van € 50.000,- (bruto) ontvangen. Vanaf december 2003 ontving de vrouw een WW-uitkering. In 2004 is de vrouw parttime gaan werken. Blijkens haar eigen opgave bedroegen haar inkomsten uit werk en een WW-uitkering over de jaren 2004 tot en met 2008 gemiddeld € 22.231,- bruto per jaar. In november 2008 is de (gedeeltelijke) WW-uitkering van de vrouw geëindigd. De aanvraag voor een bijstandsuitkering werd bij brief van 31 december 2008 afgewezen. Vanaf november 2008 heeft de vrouw, naar zij zelf stelt, een inkomen van net boven de bijstandsnorm. Volgens haar eigen opgave bedroeg haar inkomen in 2009 bruto € 13.687,-. In augustus 2009 heeft de vrouw bij de rechtbank het verzoek tot het bepalen van een partneralimentatie ingediend.
10. Het hof stelt voorop van oordeel te zijn dat de behoefte van de vrouw gerelateerd dient te worden aan de mate van welstand waarin de vrouw de laatste jaren heeft geleefd. Voorzover de vrouw een hogere behoefte zou hebben gehad, gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk - waarover overigens de gegevens, benodigd om die vast te stellen, ontbreken - is deze huwelijksgerelateerde behoefte inmiddels, gelet op de periode verstreken tussen de echtscheiding en het indienen van het verzoek, uitgewerkt. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet meer kan worden aangeknoopt bij een huwelijksgerelateerde behoefte, zodat derhalve niet de zogenaamde ‘hofnorm’ – waartegen overigens door de man bezwaar was gemaakt - kan worden gehanteerd.
11. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar behoefte onvoldoende (financiële) gegevens overgelegd op grond waarvan het hof haar actuele behoefte kan vaststellen. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar behoefte weliswaar een behoefteberekening overgelegd, doch deze berekening is niet volledig met onderliggende stukken onderbouwd en bovendien zijn in de berekening meerdere fictieve posten opgenomen. De man heeft deze behoefteberekening betwist. Ter zitting heeft de vrouw de behoefteberekening als volgt nader toegelicht. De opgenomen bedragen zijn gerelateerd aan de huwelijkse behoefte en becijferd naar de huidige situatie; hierbij zijn soms fictieve uitgaven opgenomen omdat het geld daarvoor ontbrak nu de man geen alimentatie betaalt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw niet van deze behoefteberekening kan worden uitgegaan.
12. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij thans parttime gedurende vijf dagen per week schoonmaakwerkzaamheden verricht. Echter, hoeveel uren per week de vrouw precies werkt is het hof niet bekend. Ook voor wat betreft haar inkomsten heeft de vrouw onvoldoende gegevens overgelegd. De vrouw heeft voorts verklaard dat zij thans niet meer solliciteert omdat bij haar spierreuma is ontdekt en zij geestelijk helemaal in de put zit. Het hof is echter niet gebleken dat de vrouw vanwege medische problemen niet in staat is (meer) te werken. De vrouw heeft weliswaar een medisch historisch overzicht overgelegd, echter op geen enkele wijze is door nadere stukken onderbouwd dat de vrouw als gevolg van in dit overzicht genoemde medische aandoeningen niet in staat is meer te werken dan zij thans doet. Met betrekking tot de spierreuma blijkt slechts van een gemaakte afspraak met een reumatoloog op 3 september 2010.
De vrouw heeft in principe altijd in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De vrouw heeft pas ruim zeven jaren na de echtscheiding en bijna zes jaren nadat zij voor het eerst een WW-uitkering ontving het verzoek bij de rechtbank tot vaststelling van een partneralimentatie ingediend. Dat de vrouw, zoals zij heeft gesteld, met het indienen van dit verzoek heeft gewacht omdat zij de man niet wilde belasten met een verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud, komt het hof onaannemelijk voor.
Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de vrouw evenmin heeft aangetoond, dat zij niet zelf in haar behoefte, welke deze ook is, kan voorzien.
13. Daarnaast is onduidelijk of en in welke mate de vrouw nog beschikt over vermogen. Haar stelling dat zij haar vermogen heeft opgesoupeerd, is door de vrouw niet dan wel onvoldoende aangetoond. De vrouw is in staat geweest een bedrag van € 85.000,- aan haar zoon te lenen. Onduidelijk is gebleven of dit bedrag aan de vrouw is terugbetaald en, indien dit niet zo is, is niet aangetoond waarom niet. Dat het resterende bedrag van haar vermogen is opgesoupeerd is door de vrouw evenmin aangetoond.
14. Uit het vorenstaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man aan haar te betalen uitkering tot levensonderhoud. Het verzoek van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.
15. Hetgeen voorts door partijen naar voren is gebracht behoeft geen verdere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
16. Het hof ziet in het vorenstaande geen aanleiding om de vrouw, zoals door de man is verzocht, te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof wijst het verzoek van de man af en zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.
17. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Mink en Van der Burght, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2011.