ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5132

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.030.148-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van een zomerhuis voor permanente bewoning in strijd met bestemmingsplanvoorschrift

In deze zaak gaat het om het gebruik van een recreatiewoning door [appellant], die tot maart 2007 eigenaar was van een woning met de bestemming 'recreatieve doeleinden'. De gemeente Goedereede had aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd, omdat het gebruik van de woning als permanente bewoning in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] de permanente bewoning moest staken, maar [appellant] had hiertegen bezwaar gemaakt zonder beroep in te stellen tegen de beslissingen op bezwaar. De gemeente heeft vervolgens dwangsommen gevorderd, maar [appellant] heeft deze niet betaald. Het College van B&W heeft daarop een dwangbevel uitgevaardigd.

In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld. Het hof oordeelde dat de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming had voorbehouden door middel van brieven aan [appellant]. Het hof bevestigde dat [appellant] op de hoogte was van de strijdigheid van zijn gebruik van de woning met de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de lasten onder dwangsom formele rechtskracht hadden en dat [appellant] wist dat zijn gebruik van de woning in strijd was met de voorschriften. Het hof concludeerde dat [appellant] de woning permanent bewoonde, ondanks zijn verklaringen dat hij ook in een andere woning verbleef.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De grieven van [appellant] faalden, en het hof oordeelde dat het bewijsaanbod van [appellant] te vaag was en niet voldeed aan de eisen voor een bewijsaanbod in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.030.148/01
Rolnummer rechtbank : 296980/ HA ZA 07-3007
arrest van de derde civiele kamer d.d. 25 januari 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Z.B. Gyömörei te ‘s-Gravehage,
tegen
de gemeente Goedereede,
zetelend te Goedereede,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. U.T. Hoekstra te Middelburg.
Het geding
Bij exploot van 26 maart 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis door de rechtbank Rotterdam op 25 februari 2009 gewezen tussen onder meer [appellant] en de gemeente. Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil, behoudens overweging 2.4 waartegen grief II is gericht. Met uitzondering van de feiten in die overweging zal ook het hof voor de beoordeling van het hoger beroep van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan.
2. Het gaat in dit geschil, kort gezegd, om het volgende.
[appellant] was (in elk geval) tot maart 2007 eigenaar van een recreatiewoning aan de [adres] (hierna ook: de woning). Op de woning lag de bestemming “recreatieve doeleinden”, hetgeen onder andere omvatte de bestemming “zomerhuizenterrein”. Onder zomerhuis dient daarbij te worden verstaan: “elk permanent ter plaatse aanwezig woonverblijf dat is bedoeld voor niet-permanente bewoning en waarvan de gebruikers elders hun hoofdverblijf hebben”. Ingevolge de bestemmingsplanvoorschriften is het onder meer verboden bouwwerken te gebruiken op een wijze of met een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemmingen en voorschriften.
Onder strijdig gebruik van deze bouwwerken wordt (voor zover van belang) in ieder geval verstaan: “het gebruik van een zomerhuis voor permanente bewoning”. Onder permanente bewoning wordt verstaan: een zomerhuis te gebruiken als hoofdverblijf.
Bij besluiten van 21 april 2005 heeft de gemeente aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd. De lasten houden in dat [appellant] de permanente bewoning van de woning binnen een jaar moet staken en gestaakt houden. [appellant] heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar tegen de beslissingen op bezwaar geen beroep meer ingesteld.
De gemeente, van oordeel dat de lasten werden overtreden, heeft vervolgens verschillende brieven naar [appellant] verstuurd tot betaling van de, volgens de gemeente, verbeurde dwangsommen, maar [appellant] heeft geen betalingen verricht. Op 26 juni 2007 heeft het College van B&W van de gemeente een dwangbevel uitgevaardigd, zoals door de rechtbank beschreven onder 2.5 van het vonnis. Op 6 juli 2007 is dit aan [appellant] betekend.
[appellant] is per eind februari 2007 ingetrokken in een woning aan de [adres 2].
3. Deze procedure betreft, kort gezegd, het verzet tegen het dwangbevel.
De rechtbank heeft – voor zover thans nog van belang – het dwangbevel gericht aan [appellant] buiten effect gesteld voor zover daarbij meer aan dwangsommen en invorderingskosten is gevorderd dan € 19.826,97, te vermeerderen met wettelijke rente over € 17.500,= vanaf 23 februari 2007.
4. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank het verweer van [appellant] dat de vordering van de gemeente verjaard is, deels gehonoreerd en deels afgewezen. Hiertegen richt zich grief IV. Nu deze grief de verste strekking heeft, zal deze als eerste worden besproken.
5. Kern van de grief is dat de rechtbank de brieven van de gemeente van 23 januari 2007 en 30 maart 2007 (producties 3 en 4 bij de conclusie van antwoord) ten onrechte als stuitingsbrieven heeft aangemerkt.
6. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden - waartegen geen grief is gericht en die het hof hierbij overneemt - geoordeeld dat voor stuiting van de verjaring is vereist een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling dat de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt.
Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] voornoemde brieven ontvangen heeft, zodat dit in hoger beroep als uitgangspunt dient. In de brief van 23 januari 2007 verzoekt de gemeente om betalingen en noemt daarbij een termijn. Voorts wijst de gemeente er op dat niet-tijdige betaling tot gevolg heeft dat [appellant] over het genoemde bedrag wettelijke rente verschuldigd is en dat de gemeente het bedrag bij dwangbevel kan invorderen.
De brief van 30 maart 2007 bevat soortgelijke mededelingen.
Uit deze brieven – en met name de uit dreiging met een dwangbevel – blijkt genoegzaam dat de gemeente zich haar recht op nakoming voorbehoudt. Dat in die brieven geen betaling wordt geëist, doet daar niet aan af. De grief faalt.
7. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank ook het verweer van [appellant] verworpen dat hij na het verstrijken van de begunstigingstermijn zijn hoofdverblijf niet had in de woning. Hiertegen richten zich de grieven I, II en III. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
8. Op zichzelf is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de besluiten tot oplegging van de lasten onder dwangsom formele rechtskracht hebben en daarom zowel naar wijze van totstandkoming als naar inhoud als rechtmatig moeten worden beschouwd. Anders dan [appellant] betoogt, kan aan deze rechtskracht en de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen bij het niet-nakomen van de last niet afdoen dat de gemeente niet nader duidelijkheid verschaft wat precies onder de, niet toegestane, permanente bewoning wordt verstaan. Op grond van de, voor [appellant] kenbare, bestemmingsplanvoorschriften wordt onder permanente bewoning verstaan het gebruik van een zomerhuis als hoofdverblijf. Het moest voor [appellant] redelijkerwijs duidelijk zijn geweest wat hoofdverblijf inhoudt. Indien hij daarover toch in verwarring heeft verkeerd, moet dit voor zijn risico blijven.
9. Uitgaande van de formele rechtskracht van de besluiten tot oplegging van de lasten onder dwangsom moet het ervoor worden gehouden dat [appellant] wist, dan wel redelijkerwijs behoorde te weten dat het gebruik van de woning dat tot de lasten had geleid, in strijd was met de betreffende planvoorschriften.
Geen grief is gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat [appellant] ter comparitie heeft verklaard dat hij na het besluit de woning niet anders is gaan gebruiken en dat hij vanaf medio 2006 de woning meer is gaan gebruiken. Hij verbleef er – aldus de rechtbank – naar eigen zeggen weken achter elkaar. Ook deze verklaring dient als uitgangspunt te gelden in dit hoger beroep. Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat [appellant], bewust van de strijdigheid van zijn gedrag met de planvoorschriften het gebruik van de woning niet heeft verminderd. Voor de vraag of hij de woning als hoofdadres gebruikte, is – anders dan [appellant] meent – de frequentie van het gebruik mede redegevend. Voorts is van belang dat [appellant] als woonadres heeft opgegeven [adres 3], waar zijn schoonouders wonen. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft hij verklaard dat hij daar een kamer heeft. Dat hij met zijn partner op voornoemd adres zou inwonen, terwijl hij zelf verklaart dat hij de woning ook frequent gebruikt, komt het hof niet aannemelijk voor. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe een en ander in de praktijk vorm kan krijgen. Dat er geen verklaring is van [appellant] dat hij na het opleggen van de last permanent in de recreatiewoning zou verblijven, is daarbij niet van belang. Hij heeft blijkens het in de beschikking op bezwaar overgenomen advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente, verklaard dat hij de woning permanent bewoonde (en deze verklaring wordt in dit geding niet betwist). Voorts heeft hij ter comparitie verklaard zoals hiervoor is weergegeven. Dit laat geen andere slotsom toe dan dat [appellant], blijkens zijn eigen verklaringen, de woning permanent bewoonde. Hierop stuiten de grieven I, II en III af. Ook de impliciete grief die de gemeente begrepen acht in memorie van grieven, onder 7, welke passage ook het hof aldus heeft begrepen, faalt hiermee.
10. Grief V richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het feit dat [appellant] de woning in de verkoop heeft gezet en vanaf 1 december 2006 eigenaar is van een andere woning, niet tot een ander oordeel leidt omdat [appellant] die woning eerst eind februari 2007 heeft betrokken.
11. Deze laatste vaststelling wordt in de toelichting op de grief niet inhoudelijk bestreden. Indien [appellant] de andere woning eerder zou hebben betrokken dan eind februari 2007 dan had het op zijn weg gelegen dat nader te concretiseren, maar dat heeft hij nagelaten Veeleer volgt uit de toelichting op deze grief dat [appellant] in de periode 1 december 2006 tot eind februari 2007 de woning ook permanent bewoonde. Zoals [appellant] zelf opmerkt: “De situatie is vergelijkbaar met de man die met twee koffers op straat komt te staan en tijdelijk onderdak nodig heeft. Als die man in een recreatiewoning intrekt voor een paar maanden, is er ook geen sprake van permanente bewoning.”
[appellant] ziet hierbij over het hoofd dat in zijn geval geen sprake is van een tijdelijke bewoning, maar van een situatie van voortzetting van (de mate van) het gebruik van de woning voor 1 december 2006.
Grief V faalt evenzeer.
12. Waar de grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het bewijsaanbod van [appellant] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd. Bovendien voldoet het niet aan de in hoger beroep aan een bewijsaanbod te stellen eisen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
25 februari 2009;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 313,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na de uitspraak tot de dag van algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de nakosten, zowel voor het geval dat het arrest zal worden betekend als voor het geval zulks niet het geval zal zijn.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.C.M. van Dijk en H.A. Groen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2011 in aanwezigheid van de griffier.