Rolnummer: 22-004048-08
Parketnummers: 10-661183-07 en 10-691049-06 (TUL)
Datum uitspraak: 4 februari 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 24 juli 2008 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2010 en 21 januari 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1, 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 10-691049-06, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken van het onder 1, 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde.
Blijkens de "Akte partiële intrekking Rechtsmiddel" van de advocaat-generaal d.d. 20 december 2010 is het hoger beroep van de officier van justitie niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen met betrekking tot het onder 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen en na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd, dat:
hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2006 tot en met 05 juni 2007 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie (bestaande uit (onder meer) [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of [persoon 5] en/of [persoon 6] en/of [persoon 7] en/of een of meer anderen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het (telkens) oplichten en/of beroven, al dan niet in vereniging gepleegd, van personen die goederen, zoals mobiele telefoons en/of (spel)computers kwamen kopen, als bedoeld in artikel 326 en/of 312/317 van het Wetboek van Strafrecht;
dat hij in of omstreeks de periode van 18 januari 2007 tot en met 25 januari 2007 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld (ongeveer 19.500,- Euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [persoon 8] en/of [persoon 9], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld
en/of bedreiging met geweld tegen die [persoon 8] en/of [persoon 9], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door met geweld en/of bedreiging met geweld [persoon 9] heeft gedwongen tot de afgifte van geld (ongeveer 19.500,- Euro), in elk geval enig goed, geheel of
ten dele toebehorende aan [persoon 8] en/of [persoon 9], in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of zijn mededader(s),
welk geweld en/of bedreiging met geweld bestond(en) uit het door verdachte en/of zijn mededader(s)
- (dreigend) richten van een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de op/naar die [persoon 8] en/of [persoon 9], althans (dreigend) tonen en/of voorhouden van een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de op/naar die [persoon 8] en/of [persoon 9] en/of
- aan die [persoon 8] en/of [persoon 9] meermalen (dreigend) toevoegen van de/het woord(en): "Give me the fucking money", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
Aan de verdachte wordt door het openbaar ministerie onder 1 -kort gezegd- verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Het hof stelt voorop dat op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting in de onderhavige strafzaak aanwijzingen aanwezig zijn voor het bestaan van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Deze aanwijzingen betreffen de wijze waarop via internet goederen (mobiele telefoons en spelcomputers) zijn aangeboden; het type locaties waar door verdachten in Rotterdam met de buitenlandse geïnteresseerde kopers van die goederen (de latere slachtoffers) is afgesproken voor de overdracht van geld en goederen; de telefonische contacten tussen verdachten en kopers, en tussen verdachten onderling, kort voor of na het tijdstip van een
gepleegde afpersing of oplichting van een slachtoffer, alsmede de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de slachtoffers uiteindelijk -onder bedreiging met een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) of door een door verdachten opgevoerde act waarbij zij in aanwezigheid van (een) slachtoffer(s) optraden als verkoper en koper van mobiele telefoons of spelcomputers, waardoor bij dat/die slachtoffer(s) de indruk werd gewekt van een werkelijke, betrouwbare (ver)koop en levering van goederen- werden bewogen tot afgifte van geld.
Naar het oordeel van het hof is evenwel, mede gelet op (i) de gegeven vrijspraken van separaat ten laste gelegde oplichtingen en afpersingen, (ii) de omstandigheid dat het hof niet beschikt over de strafdossiers van een aantal medeverdachten in het onderzoek "[naam]" wier zaken afgesplitst van de onderhavige strafzaak zijn/worden behandeld, zodat het hof die stukken niet bij zijn oordeelsvorming heeft kunnen betrekken en (iii) het gegeven dat vanwege het openbaar ministerie geen separaat onderzoek is gedaan naar het bestaan van een criminele organisatie, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om in rechte vast te stellen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een voldoende duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon, zodanig dat sprake is geweest van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Daarbij komt voorts dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep ermee heeft volstaan een algemeen beeld te geven van wat het begrip "criminele organisatie" naar de huidige stand van de jurisprudentie inhoudt, zonder daarbij te concretiseren welke voor een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde redengevende feiten en omstandigheden in het licht van die jurisprudentie in de onderhavige zaak voorhanden zijn.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 januari 2007 te Rotterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld
[persoon 9] heeft gedwongen tot de afgifte van geld (ongeveer 19.500,- Euro), toebehorende aan [persoon 8] en [persoon 9],
welke bedreiging met geweld bestond uit het door verdachte
- dreigend richten van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/naar die [persoon 8] en [persoon 9], en
- aan die [persoon 8] en [persoon 9] meermalen (dreigend) toevoegen van de woorden: "Give me the fucking money".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks
plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat vrijspraak moet volgen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep volhard in zijn verklaring dat hij het tenlastegelegde niet heeft begaan. Daarbij heeft de verdachte verklaard dat niet alleen hij, maar ook "[naam]" - de aanduiding van één van de medeverdachten van de verdachte in deze zaak - een tand mist. De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat de aangever [persoon 9] bij de gehouden fotoconfrontatie met name gefixeerd was op het herkennen van een voortand en in mindere mate op de volledige kenmerken van de aan te wijzen persoon. De raadsman heeft er voorts op gewezen dat bij de verdachte geen pistool is aangetroffen, waarmee de tenlastegelegde beroving zou zijn gepleegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij (sinds eind 2005) een tand in zijn bovengebit mist, hetgeen het hof ter terecht-zitting eveneens heeft waargenomen.
Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 25 januari 2007 te Rotterdam met anderen in een auto heeft gezeten. Tegenover de politie heeft de verdachte verklaard dat hij toen door de medeverdachten was opgehaald met de auto en met hen naar een plaats in [plaats] is gereden waar flats stonden en dat, nadat de medeverdachten uit de auto waren gestapt en een minuut of twintig later in paniek waren teruggekeerd en ingestapt, de auto wegreed waarbij onderweg door [naam] ([persoon 10]) het geld werd verdeeld en dat dit allemaal briefjes van 500 euro waren. Aangever [persoon 9] had ten tijde van de afpersing ter betaling van de te leveren goederen aan de verkoper een bedrag van 19.500 euro contant in coupures van 500 euro bij zich.
Het hof constateert dat de verdachte voldoet aan het signalement dat aangever [persoon 9] heeft gegeven van de man met het pistool: negroïde man, (op dat moment) ongeveer 20 tot 25 jaar oud, 1,75 á 1,80 meter lang, slank postuur. [persoon 9] heeft opgemerkt dat de dader 1 of 2 voortanden miste. [persoon 9] heeft verdachte bij de fotoconfrontatie herkend.
De stelling van de verdediging dat de aangever [persoon 9] met name gefixeerd was op het herkennen van een voortand en in mindere mate op de volledige kenmerken van de aan te wijzen persoon, volgt het hof niet nu bij de fotoconfrontatie de
de tanden van de verdachte, waaronder begrepen de ontbrekende tand(en), niet zichtbaar waren en de aandacht van de aangever bij de herkenning daar niet op gericht kan zijn geweest. Dat [persoon 9] na het zien van het fotobord heeft verklaard dat hij de verdachte voor 50% herkende en voor 100% indien verdachte een voortand zou missen, maakt niet dat deze fotoconfrontatie slechts beperkt voor het bewijs zou kunnen worden gebezigd. De aangever [persoon 9] is immers zeker van zijn herkenning van de verdachte als deze een boventand mist, terwijl vaststaat dat dit bij de verdachte het geval is.
Daarbij komt nog dat, anders dan de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd, de medeverdachte
[naam] ([persoon 10]), geen voortand miste, en dat de verdachte zich -anders dan in eerste aanleg- in hoger beroep desgevraagd niet meer kon herinneren of [naam], wiens uiterlijk en aanwezigheid in de bedoelde auto volgens de verdachte -zo begrijpt het hof- voor hem, verdachte, juist ontlastend zouden zijn, in de auto zat.
Tenslotte overweegt het hof dat de omstandigheid dat bij de aanhouding van de verdachte bij hem geen pistool cq een daarop gelijkend voorwerp is aangetroffen, niet aan een veroordeling in de weg staat. De verdachte heeft zich immers tussen het plegen van de beroving en zijn aanhouding van dit pistool cq voorwerp kunnen ontdoen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenis-straf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft twee personen een aanzienlijk geldbedrag afhandig gemaakt door een pistool op hen te richten en hen dreigende woorden toe te voegen, een en ander zoals bewezen verklaard. Dit is een ernstig feit, dat gevoelens van angst en onrust alsmede aanzienlijke financiële schade bij de slachtoffers teweegbrengt en een bijdrage levert aan toenemende gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 december 2010, is de verdachte meermalen onherroepelijk veroordeeld onder meer voor het plegen van vermogensmisdrij-ven. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof constateert dat in de onderhavige strafzaak op 31 juli 2008 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, terwijl de stukken van het geding eerst op 15 juni 2009 - zijnde meer dan 8 maanden na het instellen van hoger beroep - ter griffie van het hof zijn binnengekomen. Naar het oordeel van het hof wettigt dit tijdsverloop de conclusie dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie. Bij de bepaling van de straf houdt het hof echter rekening met het vorenbedoelde tijdsverloop, zodat het hof - alles overwegende en gelet op de generale en speciale preventie - zal volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, met aftrek van voorarrest.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 31 mei 2006 met parketnummer 10-691049-06 is de verdachte onder meer veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikelen 63 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging toe en gelast de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 31 mei 2006 onder parketnummer 10-691049-06 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Dit arrest is gewezen door mr. D.J.C. van den Broek, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. Chr.A. Baardman, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 februari 2011.