Rolnummer: 22-004137-08
Parketnummer: 10-660032-07
Datum uitspraak: 4 februari 2011
VERSTEK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 24 juli 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2010 en 21 januari 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
In eerste aanleg heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het onder 5 tenlastegelegde, voor zover het betreft de periode 9 juni 2004 tot 25 december 2004. Voorts is de verdachte van het onder 1 en 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 en 5 (het hof begrijpt: overigens) tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdentachtig dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan vijfennegentig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van honderdenvijftig uren, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Blijkens de "Akte partiële intrekking Rechtsmiddel" van de advocaat-generaal d.d. 20 december 2010 is het hoger beroep van de officier van justitie niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen met betrekking tot het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd, dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2006 tot en met 05 juni 2007 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie (bestaande uit (onder meer) [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of [persoon 5] en/of [persoon 6] en/of [persoon 7] en/of een of meer anderen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het (telkens) oplichten en/of beroven, al dan niet in vereniging gepleegd, van personen die goederen, zoals mobiele telefoons en/of (spel)computers kwamen kopen, als bedoeld in artikel 326 en/of 312/317 van het Wetboek van Strafrecht;
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep
De dagvaarding behoort aan te duiden voor welke rechter de verdachte wordt opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen.
De niet ter terechtzitting verschenen verdachte, geboren op 25 december 1988, is -op rechtsgeldige wijze- gedagvaard om op 22 december 2010 ter openbare terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof te verschijnen.
Aldus is de verdachte voor zover het betreft de periode van 1 augustus 2006 tot en met 24 december 2006, waarin de verdachte minderjarig was, niet voor de juiste rechter gedagvaard.
Het hof is van oordeel dat die dagvaarding in zoverre aan nietigheid lijdt.
Aan de verdachte wordt door het openbaar ministerie onder 1 -kort gezegd- verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Het hof stelt voorop dat op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting in de onderhavige strafzaak aanwijzingen aanwezig zijn voor het bestaan van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Deze aanwijzingen betreffen de wijze waarop via internet goederen (mobiele telefoons en spelcomputers) zijn aangeboden; het type locaties waar door verdachten in Rotterdam met de buitenlandse geïnteresseerde kopers van die goederen (de latere slachtoffers) is afgesproken voor de overdracht van geld en goederen; de telefonische contacten tussen verdachten en kopers, en tussen verdachten onderling, kort voor of na het tijdstip van een
gepleegde afpersing of oplichting van een slachtoffer, alsmede de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de slachtoffers uiteindelijk -onder bedreiging met een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) of door een door verdachten opgevoerde act waarbij zij in aanwezigheid van (een) slachtoffer(s) optraden als verkoper en koper van mobiele telefoons of spelcomputers, waardoor bij dat/die slachtoffer(s) de indruk werd gewekt van een werkelijke, betrouwbare (ver)koop en levering van goederen- werden bewogen tot afgifte van geld.
Naar het oordeel van het hof is evenwel, mede gelet op (i) de gegeven vrijspraken van separaat ten laste gelegde oplichtingen en afpersingen, (ii) de omstandigheid dat het hof niet beschikt over de strafdossiers van een aantal medeverdachten in het onderzoek "[naam]" wier zaken afgesplitst van de onderhavige strafzaak zijn/worden behandeld, zodat het hof die stukken niet bij zijn oordeelsvorming heeft kunnen betrekken en (iii) het gegeven dat vanwege het openbaar ministerie geen separaat onderzoek is gedaan naar het bestaan van een criminele organisatie, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om in rechte vast te stellen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een voldoende duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon, zodanig dat sprake is geweest van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Daarbij komt voorts dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep ermee heeft volstaan een algemeen beeld te geven van wat het begrip "criminele organisatie" naar de huidige stand van de jurisprudentie inhoudt, zonder daarbij te concretiseren welke voor een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde redengevende feiten en omstandigheden in het licht van die jurisprudentie in de onderhavige zaak voorhanden zijn.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart de dagvaarding van de verdachte om op 22 december 2010 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen nietig ter zake van het onder 1 tenlastegelegde voor zover het betreft de periode 1 augustus 2006 tot en met 24 december 2006.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 overigens is tenlastegelegd heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. D.J.C. van den Broek,mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. Chr.A. Baardman, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 februari 2011.