ECLI:NL:GHSGR:2011:BP3738

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.072.729-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. van Leuven
  • J. Engel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het ouderlijk gezag over minderjarigen in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over haar minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, stelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat zij ongeschikt was om voor haar kinderen te zorgen. De moeder voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar ontwikkeling en de positieve stappen die zij had gezet, zoals het organiseren van een 'Eigen Kracht'-conferentie. Ze betwistte ook dat er een voortdurende strijd tussen de ouders was en stelde dat ze in staat was om op termijn een stabiele opvoedingssituatie te bieden.

De raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg stelden echter dat de minderjarigen, die sinds 2005 onder toezicht stonden en in 2007 uit huis geplaatst waren, specifieke zorg en opvoeding nodig hadden die de ouders niet konden bieden. Het psychodiagnostisch onderzoek toonde aan dat de kinderen emotioneel en sociaal beschadigd waren door hun eerdere leefomstandigheden en dat terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde was. Het hof oordeelde dat de moeder onmachtig was om de zorg en opvoeding te bieden die de kinderen nodig hadden, en dat het belang van de kinderen zich niet verzette tegen de ontheffing van het ouderlijk gezag.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de ouders van het ouderlijk gezag over de minderjarigen waren ontheven en Jeugdzorg was benoemd tot voogdes. De uitspraak benadrukte het belang van stabiliteit en voorspelbaarheid voor de ontwikkeling van de minderjarigen, die in hun huidige pleeggezin de nodige zorg en structuur kregen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 12 januari 2011
Zaaknummer : 200.072.729/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-637
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E. Koudijs te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader],
wonende op een onbekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de vader,
2. de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als degenen, wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 24 augustus 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 mei 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft het hof bij brief van 29 oktober 2010 laten weten ter terechtzitting aanwezig te zullen zijn en verweer te zullen voeren.
Jeugdzorg heeft op 27 september 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 7 december 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 29 september 2010 de bijlagen bij het verweerschrift en op 1 december 2010 (op verzoek van het hof) nogmaals het raadsrapport van 8 februari 2010, thans inclusief de tot dan toe ontbrekende pagina’s, ingekomen.
Op 8 december 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens de raad: de heer F. Dekkers. Voorts zijn verschenen: de heer [naam pleegvader] en namens Jeugdzorg: mevrouw C. Schluep en mevrouw W. van Driessche. De vader en de pleegmoeder, mevrouw [naam], zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat – voor zover in hoger beroep van belang – tussen partijen het volgende vast.
Uit de moeder zijn geboren:
[naam], op [geboortedatum in] 1999 te [geboorteplaats], verder: [de minderjarige I], en
[naam], op [geboortedatum in] 2003 te [geboorteplaats], verder: [de minderjarige II],
verder gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
De minderjarigen staan sinds 2005 onder toezicht en zijn in 2007 uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarigen in een pleeggezin zijn laatstelijk verlengd tot 29 september 2010. De minderjarigen verblijven sinds april 2009 bij de pleegouders.
Bij de bestreden beschikking zijn – uitvoerbaar bij voorraad – de ouders ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen en is Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de minderjarigen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de ontheffing van het ouderlijk gezag van haar over de minderjarigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, vast te stellen dat het in het belang van de minderjarigen niet noodzakelijk is dat de moeder uit de ouderlijke macht ontheven wordt.
3. De raad bestrijdt het beroep.
4. Jeugdzorg bestrijdt het beroep eveneens.
5. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen. Zij voert daartoe het volgende aan. De rechtbank maakt in de bestreden beschikking niet duidelijk waarop de conclusie is gebaseerd dat zij ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Daarnaast wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de situatie van de moeder en die van de vader. Aan de in de diverse rapporten zichtbare ontwikkeling van de moeder wordt voorbijgegaan. Het belang en de gevolgen van de door haar georganiseerde “Eigen kracht”- conferentie worden niet in de beoordeling betrokken. Voorts stelt de moeder dat de eventueel voortdurende strijd tussen de ouders geenszins uit de stukken blijkt. De moeder beseft dat de minderjarigen een stabiele opvoedingssituatie nodig hebben. Zij is echter van mening dat zij op termijn zelf een dergelijke opvoedingssituatie kan bieden aan de minderjarigen. Zij is zich ervan bewust dat externe hulp daarbij geboden is. De moeder bestrijdt de stelling dat zij de minderjarigen heeft geconfronteerd met haar wens op den duur weer zelf voor hen te willen zorgen.
Ter terechtzitting is namens de moeder aanvullend verklaard dat in het raadsrapport van 8 februari 2010 wordt teruggegrepen op het Psychodiagnostisch Onderzoek van het Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring van 5 november 2008 (verder: het psychodiagnostisch onderzoek), terwijl dit rapport een beperkte geldigheidswaarde heeft. Er dient derhalve een nieuw onderzoek te worden uitgevoerd, aldus de moeder.
6. Namens de raad is ter terechtzitting verklaard dat de minderjarigen vanwege hun hechtingsstoornis specifieke verzorging en opvoeding behoeven die de moeder (en de vader) hen niet kan (kunnen) bieden. Een terugplaatsing van de minderjarigen bij één van de ouders is, zo blijkt ook uit het raadsrapport van 8 februari 2010, niet meer aan de orde. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn dan ook niet meer de juiste maatregelen. De raad is van mening dat er in het belang van de minderjarigen duidelijkheid dient te komen over hun opvoedingsperspectief. Een ontheffing van het ouderlijk gezag over de minderjarigen is derhalve noodzakelijk.
7. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. Als uitgangspunt in deze kwestie heeft te gelden artikel 20, lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Indien thuisplaatsing niet meer mogelijk is en kinderen voor langere tijd in een pleeggezin zijn geplaatst, dient duidelijkheid te komen over hun opvoedings- en ontwikkelingsperspectief; alleen dan kunnen zij zich volledig en harmonieus ontwikkelen. Inmiddels is er duidelijkheid over dit perspectief van de minderjarigen. Het psychodiagnostisch onderzoek heeft immers uitgewezen dat de minderjarigen niet kunnen terugkeren naar de ouders. De minderjarigen kampen met een hechtingsstoornis doordat zij in hun vroege kinderjaren zijn opgegroeid in een verwaarloosde en onveilige leefomgeving. Zij hebben meerdere ernstige kindfactoren ontwikkeld die een ander pedagogisch opvoedingsklimaat vereisen dan wat de ouders hen kunnen bieden. Een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is niet in overeenstemming met het opvoedingsperspectief. Het zal juist onduidelijkheid creëren over hun perspectief, zeker wanneer de moeder de noodzaak tot uithuisplaatsing steeds betwist. Bovendien zal [de minderjarige I], die bijna twaalf jaar wordt, in toekomstige procedures over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gehoord gaan worden, hetgeen bij haar tot een loyaliteitsconflict kan leiden.
Ter terechtzitting is namens Jeugdzorg nogmaals verklaard dat het hier gaat om kwetsbare kinderen die veel voorspelbaarheid en structuur nodig hebben. De moeder kan dit de minderjarigen niet bieden. Daarnaast is de moeder opnieuw in verwachting. Na de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder (en de vader) over de minderjarigen is er bij de minderjarigen, met name bij [de minderjarige I], rust ontstaan.
8. De pleegvader heeft ter terechtzitting verklaard dat de minderjarigen grote vooruitgang hebben geboekt. Het gaat bij beiden goed op school en daarnaast hebben zij profijt van hun therapie. De minderjarigen hebben echter veel begeleiding, duidelijkheid en structuur nodig. Na een bezoek aan de moeder laten de minderjarigen een grote terugval zien in hun ontwikkeling en gedrag. Voorts heeft de pleegvader desgevraagd verklaard dat de minderjarigen niet op de hoogte zijn van dit hoger beroep. Zij hebben laatst nog een grote terugval laten zien vanwege het feit dat hen bekend is geworden dat de moeder opnieuw zwanger is.
9. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Krachtens artikel 1:268, eerste lid, BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a van dat wetsartikel, voor zover thans van belang, leidt deze regel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254, eerste lid, BW af te wenden.
10. Het hof stelt voorop dat het psychodiagnostisch onderzoek ten tijde van het onderzoek van de raad actueel was en ook thans nog van waarde is, gelet op de aard van hetgeen is onderzocht, zoals hierna beknopt wordt beschreven. Het hof is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de conclusies van het psychodiagnostisch onderzoek niet meer te handhaven zouden zijn. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door de moeder is verzocht, een nieuw onderzoek te gelasten.
11. Uit bovenvermeld onderzoek en het raadsrapport van 8 februari 2010 blijkt dat er voor terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder geen perspectief meer bestaat. De minderjarigen zijn emotioneel en sociaal beschadigd doordat zij opgroeiden in een omgeving die hen onvoldoende basisveiligheid geboden heeft. Zij kampen beiden met hechtingsproblematiek en durven zich in het bijzijn van de moeder niet emotioneel te uiten. De minderjarigen hebben vanuit hun hulpvraag veel behoefte aan veiligheid, structuur en affectieve aandacht teneinde verdere scheefgroei in hun ontwikkeling te voorkomen. Voorts komt uit de onderzoeken naar voren dat de moeder slechts beperkt leerbaar is, aangezien zij onvoldoende probleembesef en inzicht heeft in haar eigen aandeel in de problematiek. Zij kan in affectief opzicht onvoldoende afstemmen op de specifieke behoeftes en gevoelens van de minderjarigen. Gelet op de uitkomsten van beide onderzoeken is het hof van oordeel dat de moeder thans en naar verwachting in de toekomst niet in staat is te voldoen aan de specifieke opvoedingsbehoeften van de minderjarigen. Dat de moeder een Eigen Kracht Conferentie heeft georganiseerd en dat door middel van deze conferentie haar vangnet van familie en vrienden is verstevigd, doet aan dit oordeel niet af. Daarbij komt dat er momenteel veranderingen gaande zijn in het gezin van de moeder, aangezien zij zwanger is. Deze veranderingen zullen meer vragen van de moeder. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder onmachtig is de minderjarigen de zorg en opvoeding te geven die zij gezien hun problematiek nodig hebben. Het belang van de minderjarigen verzet zich in dit geval dan ook niet tegen een ontheffing.
12. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de minderjarigen gedurende lange tijd onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. De minderjarigen verblijven sinds april 2009 in hetzelfde pleeggezin, waar zij de benodigde rust, voorspelbaarheid, veiligheid, regelmaat en structuur krijgen geboden. Ter terechtzitting is gebleken dat de minderjarigen, naast het feit dat zij veel begeleiding, duidelijkheid en structuur van de pleegouders nodig hebben, zich positief ontwikkelen. [de minderjarige I] is gebaat bij haar therapie en daarnaast gaat het goed op school. Ook [de minderjarige II] functioneert goed op de reguliere basisschool en werkt daarnaast door middel van fysiotherapie aan zijn motoriek. Het hof is echter gebleken dat de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing onrust en spanningen bij de minderjarigen teweeg brengen. Als gevolg van die jaarlijks terugkerende verlengingen acht het hof de kans reëel dat met name [de minderjarige I] in een loyaliteitsconflict kan geraken. Door het laten voortduren van de onzekerheid over het opvoedingsperspectief van de minderjarigen wordt hun ontwikkeling, door de daarmee gepaard gaande spanningen, ernstig bedreigd. Naar het oordeel van het hof zijn de maatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onder deze omstandigheden onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
13. Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van het ouderlijk gezag over de minderjarigen is voldaan, zodat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
14. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Leuven en Engel, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2011.