GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00108
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 2 februari 2011
in het geding tussen:
[X], zonder bekende woon- of verblijfplaats, hierna: belanghebbende,
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2010, nummer AWB 08/7779 IB/PVV, betreffende hierna te melden aanslag.
Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.883.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen deze navorderingsaanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur heeft gedupliceerd.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
12 januari 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
3.1. Tussen partijen staan, als door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
3.2. Belanghebbende heeft in de periode van 22 april 2003 tot en met 31 juli 2003 een bijstandsuitkering van de gemeente Rotterdam van € 2.998 bruto genoten.
3.3. Op 31 juli 2003 vloog belanghebbende van Portugal naar Nederland. Op Schiphol werd tijdens een controle door douaneambtenaren geconstateerd dat hij in zijn bagage en kleding een geldbedrag van € 93.885 bij zich had, alsmede een bedrag van 8.000 Kaapverdische escudo’s.
3.4. Belanghebbende werd naar aanleiding van de vondst van het geld verhoord door twee ambtenaren van de FIOD-ECD op verdenking van heling c.q. witwaspraktijken. Hij verklaarde toen dat het bij hem aangetroffen bedrag van € 93.885 niet aan hem toebehoorde. Volgens zijn verklaring behoorde € 30.000 toe aan een oom die een garagebedrijf exploiteert in Kaapverdië. Dit bedrag was aan hem toevertrouwd teneinde auto’s en auto-onderdelen te kopen bij [A] te [P]. Een bedrag van € 9.000 zou toebehoren aan een vriend van belanghebbende in Kaapverdië en bestemd zijn voor de betaling van DAF motoronderdelen bij het bedrijf [B] te [Q]. Het resterende bedrag zou toebehoren aan de heer [C] uit Kaapverdië en bestemd zijn om auto’s en auto-onderdelen te kopen bij het bedrijf [D] te [R].
3.5. De officier van justitie heeft besloten belanghebbende niet te vervolgen. Het
aanvankelijk in beslag genomen geld is op 10 november 2003 aan hem teruggegeven.
3.6. De FIOD-ECD heeft de Inspecteur geïnformeerd over het bij belanghebbende aangetroffen geld. De Inspecteur heeft bij brieven van 16 februari 2007 en 20 juni 2007 aan belanghebbende nadere vragen gesteld over de herkomst van het bij hem aangetroffen geld, alsmede bewijs gevraagd voor de reeds gegeven verklaringen. In laatstgenoemde brief heeft de Inspecteur belanghebbende gewezen op de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) en op de daarmee verbonden sanctie van omkering van de bewijslast indien aan de verplichting niet wordt voldaan. Belanghebbende heeft de gestelde vragen niet beantwoord.
Geschil, standpunten van partijen en conclusies
5.1. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de Inspecteur over het voor navordering vereiste nieuwe feit beschikte, en voorts of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag wegens een door belanghebbende in het onderhavige jaar behaald resultaat uit overige werkzaamheden aan hem kon worden opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend.
5.2.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de navorderingsaanslag mede stoelt op het gegeven dat hij van een bijstandsuitkering van € 2.998 bruto niet kan leven. Dat gegeven kende de Inspecteur echter al en is voor hem dus geen nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
5.2.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bevindingen van de FIOD-ECD ambtenaren, te weten het aantreffen op en bij belanghebbende van een groot bedrag aan contant geld en diens verklaringen over herkomst en bestemming van dat geld, voor hem het nieuwe feit vormden naar aanleiding waarvan de navorderingsaanslag is opgelegd.
5.3.1. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast behoort te worden omgekeerd nu belanghebbende de door de Inspecteur aan hem gestelde vragen niet heeft beantwoord. Belanghebbende had dezelfde vragen, gesteld door ambtenaren van de Belastingdienst, zijnde de verhorende ambtenaren van de FIOD- ECD, aan hen beantwoord. De Inspecteur kende die antwoorden. Voor omkering van de bewijslast bestaat dus geen aanleiding. Overigens heeft belanghebbende het van hem te vergen bewijs geleverd met de verklaringen die hij ten opzichte van de ambtenaren van de FIOD-ECD heeft afgelegd over de herkomst en bestemming van het bij hem aangetroffen geld. Deze verklaringen zijn, voor zover geverifieerd, grotendeels bevestigd door anderen. Ten onrechte heeft de rechtbank de door belanghebbende gegeven verklaringen onwaarschijnlijk bevonden.
5.3.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij kon navorderen en dat de rechtbank overigens op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven.
5.4.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag.
5.4.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de vastgestelde feiten, in samenhang met de overige gedingstukken, de Inspecteur terecht kon vermoeden dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven.
6.2. Voor zover voor het geschil in hoger beroep van belang heeft de rechtbank verder het volgende overwogen, waarbij voor eiser dient te worden gelezen: belanghebbende en voor verweerder: de Inspecteur.
“ 3.12. (…) Nu vaststaat dat verweerder bij brieven van 16 februari 2007 en 20 juni 2007 vragen aan eiser heeft gesteld over de herkomst van het geldbedrag dat op 31 juli 2003 bij eiser is aangetroffen en dat eiser deze niet heeft beantwoord, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn informatieverplichting op grond van artikel 47, eerste lid AWR. Dat eiser ten overstaan van ambtenaren van de douane den van de FIOD-ECD reeds verklaringen had afgelegd, doet in dit verband niet ter zake. Daarmee heeft eiser immers niet voldaan zijn plicht om desgevraagd aan verweerder gegevens en inlichtingen te verstrekken. Nu eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting, dient ingevolge het bepaalde in artikel 27e AWR het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
3.13. De opsporingsambtenaren van de FIOD-ECD hebben, zo blijkt uit de gedingstukken, de verklaringen van eiser, zoals hiervoor onder 3.6 vermeld, bij de firma [D] en de firma [B] geverifieerd. Van de gesprekken met medewerkers van genoemde firma’s zijn processen-verbaal opgemaakt, welke in afschrift aan de rechtbank zijn verstrekt. [D] heeft verklaard dat de namen [C] en [E] hem niet bekend voorkwamen. De naam [X] kwam hem wel bekend voor. [D] heeft verklaard dat hij onlangs aan [X] een prijsopgave had gedaan voor een Skania, een Mercedes en een DAF. Hieruit was nog geen bestelling voortgekomen. Ook de heer [B] heeft verklaard dat hij [X] kende. [X] heeft in mei 2003 bij hem twee motoren gekocht en naar firma [D] laten versturen. [X] was eerder ook bij [B] langs geweest en zou de enige klant van [B] uit Kaapverdië zijn. De namen [C], [F] en [E] waren bij [B] niet bekend.
3.14. Gelet op voormelde verklaringen van [D] en [B] en het feit dat eiser zijn verklaringen omtrent de herkomst van het geld niet met enig bewijs heeft ondersteund, acht de rechtbank de verklaringen van eiser niet geloofwaardig. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat alleen de naam van eiser bij firma [D] en firma [B] bekend is, dat eiser in mei 2003 bij firma [D] een vrachtwagen heeft gekocht, welke vrachtwagen volgens de verklaring van eiser was bestemd voor de verkoop, dat eiser bij firma [D] daarna om een prijsopgave voor andere vrachtauto’s heeft gevraagd en dat eiser bij firma [B] motoren heeft gekocht. Mitsdien acht de rechtbank eiser niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
3.15. De rechtbank is voorts van oordeel dat het nagevorderde bedrag op een redelijke schatting berust. Verweerder is bij de vaststelling van de aanslag immers uitgegaan van het geldbedrag dat bij eiser is aangetroffen.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.1. Het Hof acht aannemelijk dat, zoals door de Inspecteur is gesteld, de bevindingen van de FIOD-ECD ambtenaren, te weten het aantreffen op en bij belanghebbende van een groot bedrag aan contant geld en diens verklaringen over herkomst en bestemming van dat geld, voor hem de aanleiding hebben gevormd om nader onderzoek in te stellen naar het door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten inkomen.
7.1.2. Het Hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat voormelde bevindingen voor de Inspecteur enig (nieuw) feit opleverden in de zin van artikel 16 van de Algemene inzake rijksbelastingen. Uit het nadere onderzoek dat de Inspecteur heeft ingesteld naar aanleiding van dit voor hem nieuwe feit, vloeide de navorderingsaanslag voort.
7.2.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij dezelfde vragen als door de Inspecteur gesteld bij brieven van 16 februari 2007 en 20 juni 2007 al heeft beantwoord aan de hem verhorende ambtenaren van de FIOD-ECD. Nu die antwoorden de Inspecteur ter beschikking stonden heeft hij aanleiding noch recht om de bewijslast om te keren wegens het niet beantwoorden van de door hem gestelde vragen.
7.2.2. Nog afgezien van het antwoord op de vraag wat de consequentie zou zijn van het niet beantwoorden van de door de Inspecteur gestelde vragen, indien diezelfde vragen zouden zijn gesteld door de ambtenaren van de FIOD-ECD, is het Hof van oordeel dat belanghebbendes stelling feitelijke grondslag mist. De vragen van de ambtenaren van de FIOD-ECD wijken wezenlijk af van die van de Inspecteur. Dit wekt ook geen verbazing want de vragen van die ambtenaren werden gesteld in het kader van een verdenking van heling c.q. witwaspraktijken en die van de Inspecteur in het kader van het nader vaststellen van het inkomen van belanghebbende in het onderhavige jaar. De vragen van de Inspecteur betreffen voornamelijk bewijs voor de stelling van belanghebbende dat hij handelde met geld van en voor rekening van door hem genoemde derden.
7.2.3. Belanghebbende had de vragen van de Inspecteur daarom moeten beantwoorden en nu hij dit naliet heeft de Inspecteur zich terecht beroepen op de sanctie van omkering van de bewijslast.
7.3.1. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat hij met zijn antwoorden als gegeven aan voormelde ambtenaren van de FIOD-ECD het van hem gevergde, verzwaarde bewijs heeft geleverd. Het Hof is van oordeel dat dit geenszins het geval is. In het door de Inspecteur ingestelde onderzoek worden belanghebbendes verklaringen bevestigd dat hij zakelijke contacten onderhield met een aantal van de door hem genoemde bedrijven. De uitkomsten van het onderzoek bevestigen echter niet de verklaring van belanghebbende dat hij daarbij niet voor eigen rekening handelde maar voor rekening van anderen. Waar belanghebbende heeft verklaard dat door hem genoemde personen rechtstreeks zakelijke contacten onderhielden met door hem genoemde bedrijven, verklaren die bedrijven slechts belanghebbende te kennen. De uitkomsten van het naar de verklaringen van belanghebbende ingestelde onderzoek wettigen derhalve de aanname dat hij zakelijke transacties aanging voor eigen rekening. Dat dit onderzoek niet alle door belanghebbende genoemde bedrijven omvatte doet aan het vorenoverwogene niet af.
7.3.2. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende zaken deed met door hem genoemde bedrijven. Dat hij die zaken voor rekening van anderen deed wordt niet overtuigend aangetoond.
7.4.1. Nu belanghebbende in hoger beroep verder niets ter zake dienends heeft gesteld dient het hoger beroep te worden verworpen en beslist te worden als volgt.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 2 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.