ECLI:NL:GHSGR:2011:BP2330

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
001503-10
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • Klein Breteler
  • Van Walderveen
  • Grootveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van kosten rechtsbijstand in strafzaak na sepotbeslissing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 27 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2010. De zaak betreft een verzoekschrift op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Verbruggen. Verzoekster vroeg om een vergoeding van € 43.429,93 voor kosten van rechtsbijstand in een strafzaak, die was beëindigd met een sepotbeslissing van de officier van justitie op 20 mei 2009. De rechtbank had eerder een totale vergoeding van € 43.969,93 toegekend, maar de officier van justitie, mr. Degeling, ging in hoger beroep tegen deze beschikking.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 23 december 2010 heeft het hof de advocaat van verzoekster en de advocaat-generaal, mr. Plas, gehoord. De advocaat-generaal concludeerde tot vernietiging van de beschikking en tot toekenning van een schadevergoeding op basis van redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelde dat de beschikking waarvan beroep moest worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing kwam over de hoogte van de schadevergoeding.

Het hof erkende dat verzoekster recht had op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, maar vond dat de omvangrijke werkzaamheden die in de voorfase van de strafzaak waren verricht, niet noodzakelijk waren en niet van invloed op de sepotbeslissing. Het hof besloot uiteindelijk een schadevergoeding van € 5.002,50 toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand, waarbij het merendeel van de gemaakte kosten als onnodig en disproportioneel werd beschouwd. De beslissing werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

datum uitspraak 27 januari 2011
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
raadkamer
BESCHIKKING
gegeven op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2010 op een verzoekschrift, op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[naam verzoekster]
gevestigd: [adres],
in deze zaak adres kiezende ten kantore van haar advocaat mr. A. Verbruggen aan de Sophialaan 9 te ’s-Gravenhage.
Procesgang
Bij brief van de officier van justitie van 20 mei 2009 is aan verzoekster medegedeeld, dat zij in de zaak waarin proces-verbaal is opgemaakt en waarin zij als verdachte is aangemerkt niet (verder) zal worden vervolgd.
Verzoekster heeft vervolgens bij een op 17 augustus 2009 ter griffie van de rechtbank ’s-Gravenhage ingekomen verzoekschrift gevraagd haar een vergoeding toe te kennen van een bedrag van € 43.429,93 in verband met kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, te vermeerderen met een bedrag in verband met kosten van rechtsbijstand voor het opstellen, indienen en eventueel in aanwezigheid van haar advocaat behandelen in raadkamer van het verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank ?s-Gravenhage heeft bij beschikking van 26 januari 2010 aan verzoekster een vergoeding toegekend van een bedrag van in totaal € 43.969,93, bestaande uit een bedrag van € 43.429,93 in verband met kosten van rechts-bijstand in de strafzaak en een bedrag van € 540,- in verband met kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure.
De officier van justitie mr. Degeling heeft op 8 februari 2010 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dit hoger beroep op 23 december 2010 in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de advocaat van verzoekster mr. Verbruggen, die het verzoek heeft toegelicht overeenkomstig zijn schriftuur, en de advocaat-generaal mr. Plas. Voorts heeft het hof kennis genomen van de appelmemorie van de officier van justitie mr. Degeling d.d. 8 februari 2010. Verzoekster is in raadkamer niet door een bestuurder vertegenwoordigd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en – onder matiging van het verzochte bedrag - tot toekenning van een door dit hof te bepalen schadevergoeding op grond van gangbare tarieven en op basis van redelijkheid en billijkheid.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding tot een andere beslissing komt.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen verzoekster is geëindigd met een beslissing, die haar op grond van artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op vergoeding van de ten behoeve van de strafzaak en de onderhavige verzoekschriftprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van het hof - alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Naar het oordeel van het hof zijn in de onderhavige zaak gronden van billijkheid aanwezig die toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak rechtvaardigen. Het hof is echter wel van oordeel dat op grond van de volgende omstandigheden een sterke matiging van het verzochte bedrag aan schadevergoeding dient plaats te vinden.
Ter zitting in raadkamer heeft de advocaat van verzoekster betoogd, dat – gelet op de maatschappelijke rol van verzoekster en de gevoelige verhouding tussen de doelstellingen van verzoekster en de aard van het strafrechtelijk verwijt - in de strafzaak is gekozen voor een proactieve verdedigingsstrategie. In die strategie past, zelfs voordat er sprake is van enige beslissing omtrent de vervolging van verzoekster, een uitgebreid onderzoek naar relevante jurisprudentie en relevante wetgeving, waaronder monumentenwetgeving en civiel aansprakelijkheidsrecht, terwijl daarnaast ook onderzoek was geboden naar Arbovoorschriften en bouwkundige normen. Dit alles – aldus de advocaat - in verband met de complexiteit van zowel het juridisch kader als de technische achtergrond van de zaak.
Op basis van de aan verzoekster gerichte declaraties heeft het hof berekend, dat in de fase vóór de sepotbeslissing van de officier van justitie de onderscheidenlijke medewerkers van het kantoor van de advocaat gezamenlijk meer dan 110 uren aan de zaak hebben besteed. Daarbij valt het hof in het bijzonder op, dat van het totaal van die uren slecht een zeer beperkt deel, te weten ongeveer 7 uren, is besteed aan het voeren van telefoongesprekken en een (blijkens overgelegde urenspecificatie) bespreking met c.q. het opstellen van brieven aan het openbaar ministerie/officier van justitie, hetgeen - naar het oordeel van het hof - zich moeilijk laat rijmen met het door de advocaat van verzoekster geschetste beeld van een verdediging, die zich in de voorfase van de strafzaak zeer actief heeft ingespannen om op basis van de resultaten van de reeds verrichte werkzaamheden een beslissing door het openbaar ministerie omtrent de vervolging van verzoekster te beÏnvloeden.
Daar komt bij dat de officier van justitie mr. Degeling in haar appelmemorie stelt, dat de advocaat van verzoekster zich in de voorfase van de strafzaak slechts vier maal met enkele zeer korte briefjes tot het openbaar ministerie heeft gewend, en dat de beslissing van de officier van justitie om de zaak tegen verzoekster te seponeren tot stand is gekomen zonder dat van de zijde van de verdediging ook maar enig stuk is ingebracht of anderszins een bijdrage aan die beslissing is geleverd. Hetgeen de officier van justitie in haar appelmemorie stelt omtrent de tostandkoming van de sepotbeslissing, is in raadkamer door de advocaat van verzoekster niet weersproken.
Het voorgaande brengt mee, dat niet is gebleken dat de door de verdediging in de voorfase van de zaak verleende
rechtsbijstand op het gebied van het materiele strafrecht en/of strafproces van enige invloed is geweest op de sepotbeslissing van de officier van justitie, terwijl de advocaat van verzoekster het hof ook in raadkamer niet heeft weten te overtuigen van de noodzaak om reeds in de voorfase van de strafzaak de omvangrijke werkzaamheden te verrichten.
Het hof zal het merendeel van de gemaakte kosten van rechtsbijstand dan ook als onnodig gemaakt en dis-proportioneel beschouwen, mede in het licht van de plicht van verzoekster de schade zoveel mogelijk te beperken.
Het hof zal derhalve op basis van redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding voor kosten van rechtsbijstand toekennen voor in totaal 10 uren tegen het uurtarief van mr. Verbruggen van € 446,25 (€ 375,- exclusief BTW), derhalve in totaal een bedrag van € 4.462,50.
Daarnaast acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een bedrag van € 540,- voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de onderhavige verzoekschriftprocedure.
Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek toe, in dier voege dat aan verzoekster terzake van kosten voor rechtsbijstand een schadever-goeding wordt toegekend van een bedrag van in totaal € 5.002,50 (VIJFDUIZENDTWEE EURO EN VIJFTIG EUROCENT).
Deze beschikking is gegeven door
mr. Klein Breteler, voorzitter,
mrs. Van Walderveen en Grootveld, leden,
in bijzijn van mr. Mulder, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2011.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.