GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.042.302/01
Zaak/ rolnummer rechtbank : 255998/ HAZA 06-560
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 18 januari 2011
[appellant],
mede h.o.d.n. [naam eenmanszaak],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. van Noord te Ridderkerk,
CONTROL SERVICE NETWORK B.V.,
tevens h.o.d.n. Meweco Control Service Network,
gevestigd te Ridderkerk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: CSN,
advocaat: mr. E.M. Kostense te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 1 september 2009 – het exploot vermeldt dit jaartal niet, maar het hof acht geen redelijke twijfel daarover mogelijk – is [appellant] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 4 juli 2007 (tussenvonnis) en 10 juni 2009 (eindvonnis). Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel heeft CSN de grieven bestreden en harerzijds drie grieven aangevoerd.
Hierop heeft [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met twee producties) gereageerd.
In het procesdossier van [appellant] bevindt zich een akte die door CSN ter rolle van 29 juni 2010 is aangeboden maar toen geweigerd is. Het hof heeft op deze akte geen acht geslagen.
Vervolgens hebben partijen ieder hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 4 juli 2007 sub 2.1 tot en met 2.6 de belangrijkste feiten geresumeerd. Partijen hebben daartegen geen grieven aangevoerd, zodat deze samenvatting ook het hof tot uitgangspunt dient. Met inachtneming hiervan gaat het in dit geding in hoofdzaak om het volgende.
1.1 [appellant] heeft in 1996 in een gebouwencomplex, genaamd Ridderhaven, gelegen aan de Ridderhaven in Ridderkerk, een brand- en inbraaksignaleringssysteem aangelegd. Voor het onderhoud daarvan zijn overeenkomsten tussen hem en de toenmalige beheerder, Ridderhaven BV, gesloten. De laatstelijk met deze beheerder gesloten contracten liepen per 1 oktober 2004 af.
1.2 In de loop van 2004 is Ridderhaven BV failliet gegaan en is het beheer – althans van een deel van het complex – in handen van Property View BV gekomen. Deze heeft het onderhoud van het brand- en inbraaksignaleringssysteem uitbesteed aan CSN, die op haar beurt dat onderhoud, dat steeds door [appellant] was verricht, door hem wilde laten voortzetten.
1.3 In verband daarmee hebben gesprekken plaatsgevonden. Deze hebben erin geresulteerd dat [appellant] voor de periode 1 oktober 2004 tot 1 oktober 2005 een viertal overeenkomsten voor onderhoud van inbraakalarminstallaties en een overeenkomst voor onderhoud van een brandmeldinstallatie aan CSN heeft toegezonden. Deze overeenkomsten zijn door CSN bij brieven, gedateerd 25 februari 2005, voor akkoord getekend geretourneerd. In de teruggezonden contracten had CSN de looptijd gewijzigd in 1 januari tot 31 december 2005, waarmee [appellant] ingestemd heeft.
1.4 De overeenkomsten vermelden een prijs van € 160,- per jaar exclusief BTW voor het onderhoud van de inbraakalarminstallaties en € 7.500,- per jaar exclusief BTW voor het onderhoud van de brandmeldinstallatie. Ter zake van deze betalingsverplichtingen zijn aan CSN facturen, gedateerd 30 maart 2005, gezonden.
1.5 CSN heeft de facturen niet betaald, waarna [appellant] haar bij dagvaarding van 10 februari 2006 in rechte heeft betrokken. CSN heeft verweer gevoerd, maar de rechtbank heeft dit verworpen. Bij het eindvonnis van 10 juni 2009 is CSN – in conventie – veroordeeld aan [appellant] te betalen een bedrag van € 9.686,60, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2006 tot de dag van voldoening, en de proceskosten in conventie.
1.6 In eerste aanleg heeft CSN een vordering in reconventie ingesteld, waartoe zij heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden doordat [appellant] enige met haar gemaakte afspraken niet is nagekomen. [appellant] heeft daartegen verweer gevoerd, maar ook dat is door de rechtbank verworpen. Bij het eindvonnis heeft de rechtbank [appellant] in reconventie veroordeeld om CSN de bij schadestaat op te maken schade te vergoeden die zij heeft geleden ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming van [appellant] in de nakoming van de overeenkomsten die strekten tot reparatie en goedkeuring van de brandmeldinstallatie. [appellant] is tevens in de proceskosten in reconventie veroordeeld.
1.7 Het principaal beroep van [appellant] is gericht tegen de in reconventie gegeven beslissingen. Het principaal beroep van CSN is gericht tegen enige in conventie gegeven beslissingen.
2 Het hof zal eerst het principaal beroep behandelen.
2.1 Vooraf merkt het hof op dat CSN de nietigheid van het appelexploot heeft ingeroepen omdat de deurwaarder in de aanhef ervan niet het jaartal van de dag en de maand waarop/in het exploot is uitgebracht heeft vermeld. Dit beroep wordt door het hof gepasseerd aangezien niet aannemelijk is dat CSN door dit gebrek onredelijk is benadeeld (art. 66 Rv).
2.2 Verder heeft CSN erop gewezen dat haar geen ondertekend exemplaar van de op 10 november 2009 genomen memorie van grieven is verstrekt en dat een ongetekend exemplaar haar pas bij brief van 4 februari 2010 is toegezonden. Het exemplaar van de memorie dat het hof in het procesdossier van [appellant] heeft aangetroffen is evenmin ondertekend. Het exemplaar dat [appellant] ter rolle heeft overgelegd is echter wel ondertekend. Het hof heeft dit exemplaar vergeleken met het aan CSN gezonden stuk en heeft geconstateerd dat beide exemplaren, behoudens de ondertekening, gelijkluidend zijn.
2.3 Artikel 83 lid 2 Rv bepaalt dat conclusies en akten in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen (zoals het onderhavige geding) door de advocaat worden ondertekend. Artikel 84 lid 4 Rv schrijft voor dat de advocaat in die zaken uiterlijk op de roldatum een afschrift van de desbetreffende stukken aan de advocaat van de wederpartij doet toekomen. Als regel kan door de rechter geen acht worden geslagen op niet ondertekende processtukken. Het hof zal aan voormelde verzuimen van de advocaat van [appellant] in dit geval geen sanctie verbinden, enerzijds omdat het door het hof gebruikte griffie-exemplaar van de memorie wel is ondertekend, anderzijds omdat CSN niet heeft gesteld en, gelet op het nagenoeg gelijkluidend zijn van het door CSN ontvangen exemplaar, ook anderzijds niet aannemelijk is geworden dat zij door deze verzuimen in haar procesvoering is benadeeld.
2.4 De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van “de overeenkomsten die strekten tot reparatie en goedkeuring van de brandmeldinstallatie”. [appellant] stelt dat de rechtbank van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan en dat hij niet erkend heeft werkzaamheden aan de blusinstallatie niet goed uitgevoerd te hebben. De omstandigheid dat de installatie niet goedgekeurd was toen CSN het onderhoud van het Ridderhaven-complex op zich nam, kan hem niet verweten worden, aldus [appellant].
2.4.1 [appellant] heeft zijn grieven onderbouwd met onder meer een uitvoerige beschrijving van de samenstelling van de brandmeld- en blusinstallatie (hierna: de bb-installatie) en van degenen die bij het onderhoud en de keuring daarvan een rol spelen. Deze beschrijving is door CSN niet (voldoende) weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat.
2.4.2 De rechtbank heeft haar oordeel voornamelijk gebaseerd op een mededeling van [appellant], die hij over de bb-installatie gedaan zou hebben tijdens een in eerste aanleg, op 14 juni 2006, gehouden comparitie van partijen. Opmerking verdient dat het proces-verbaal van deze zitting buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt en dat de daarin opgenomen verklaringen van partijen niet door hen zijn ondertekend. Het hof meent dat daarom aan deze weergave in deze feitelijk gecompliceerde procedure geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het daarop gevolgde tussenvonnis van 4 juli 2007 is gewezen door een andere rechter dan degeen die de comparitie heeft geleid, waarna de getuigenverhoren die bij dat vonnis zijn opgedragen, zijn geleid door weer een andere rechter. In het tussenvonnis is de bewuste passage in het proces-verbaal niet letterlijk overgenomen maar van een interpretatie voorzien: in het proces-verbaal staat als verklaring van [appellant]: “[…] De werkzaamheden aan de blusinstallaties zijn niet helemaal juist uitgevoerd […]”, in het tussenvonnis (r.o. 7.7) is dat ‘vertaald’ in: “[…] [appellant] erkent in dat kader dat hij de werkzaamheden aan de blusinstallaties niet helemaal goed heeft uitgevoerd […]”. In het licht van hetgeen [appellant] gesteld heeft over de onderscheiden verantwoordelijkheden van degenen die bij de blusinstallatie betrokken waren, is dat verschil niet zonder belang. Bij conclusie na enquête heeft [appellant] getracht het aldus ontstane beeld recht te zetten, nadat hij als getuige al een verklaring had afgelegd die een ander beeld geeft. Het eindvonnis is gewezen door de rechter die leiding had gegeven aan de getuigenverhoren, dus niet degeen die het tussenvonnis heeft gewezen. In het eindvonnis is aan de door [appellant] gewenste correcties voorbij gegaan.
2.4.3 Het hoger beroep kan er mede toe strekken eigen fouten die in de eerste aanleg zijn begaan, te herstellen. Voor zover [appellant] zich tijdens de bedoelde comparitie van partijen uitgelaten zou hebben zoals in het tussenvonnis is vermeld, staat het [appellant] dan ook vrij – anders dan CSN lijkt te willen betogen – om daarop terug te komen, tenzij dat in strijd zou komen met een behoorlijke procesorde. Die situatie is niet aan de orde.
2.4.4 Het verwijt dat CSN als grondslag voor haar vordering in reconventie aan [appellant] heeft gemaakt, laat zich door het hof als volgt begrijpen.
Partijen hebben voorafgaand aan het aangaan van de onderhoudscontracten overleg gevoerd. Daarbij is geconstateerd dat voor de bb-installatie bij de laatste keuring daarvan geen goedkeuring was afgegeven. Bovendien was de bb-installatie niet binnen zes maanden na de vorige keuring opnieuw aan een keuring onderworpen. Daarnaast was het wenselijk/noodzakelijk aan de bestaande installatie voorzieningen toe te voegen (door [appellant] aangeduid als verbeteringen ter voorkoming van loze alarmmeldingen) waarvoor [appellant] een offerte zou maken. [appellant] zou ervoor zorgen dat de bb-installatie aldus up to date zou worden gebracht en is deze afspraak niet nagekomen. CSN heeft daarom door derden werkzaamheden laten uitvoeren. Bovendien had [appellant] de bedoelde werkzaamheden uitgevoerd moeten hebben voordat de onderhouds-contracten zouden worden aangegaan, althans ingaan.
2.4.5 Het verweer van [appellant] hiertegen laat zich door hof als volgt begrijpen.
De inbraakinstallaties staan los van de bb-installatie. Deze laatste werd deels door [appellant] (het elektronische gedeelte), deels door aanvankelijk Skum BV, later Tycom BV (het mechanische gedeelte) onderhouden. Het toezicht op het feitelijk gebruik van de loodsen waarin de bb-installatie was aangelegd viel onder de verantwoordelijkheid van de beheerder (eerst Ridderhaven BV, thans Property View BV). De bb-installatie werd halfjaarlijks door R2B Inspecties BV (hierna: R2B) gekeurd, op basis van een door de beheerder met R2B aangegane overeenkomst. De laatste keuring heeft op 26 mei 2004 (rapport R2B van 28 juni 2004) plaatsgevonden. Een vervolgkeuring (volgens dat rapport voor 30 oktober 2004 uit te voeren) is niet uitgevoerd omdat er na het faillissement van Ridderhaven BV geen overeenkomst meer bestond met R2B, Tycom BV en/of [appellant]. Het rapport van R2B van 28 juni 2004 behelst geen afkeuring van de bb-installatie, wel een beschrijving van uit te voeren werkzaamheden. De verbeteringen die wenselijk waren had [appellant] geoffreerd aan Ridderhaven BV bij brief van 15 november 2002 maar de goedkeuring door R2B was niet afhankelijk van de uitvoering daarvan. Waar nodig heeft [appellant] de bb-installatie voor wat betreft het elektronische gedeelte onderhouden, ook tussen 1 oktober 2004 en 1 januari 2005 toen er geen onderhoudscontract met enige beheerder van kracht was. Alle gemaakte afspraken zijn door [appellant] nagekomen of zouden door hem nagekomen worden nadat CSN de betaling van de overeengekomen bedragen voor de onderhoudscontracten zou hebben verricht. Volgens [appellant] is niet overeengekomen dat deze afspraken moesten worden uitgevoerd voordat de onderhoudscontracten zouden ingaan en de met die contracten gemoeide prijzen waren betaald.
2.4.6 Het hof constateert – met de rechtbank – dat het geschil in reconventie niet ziet op de nakoming van het onderhoudscontract voor de bb-installatie, maar op hetgeen partijen voorafgaand aan de ondertekening daarvan met elkaar hebben besproken en mogelijk afgesproken als aparte werkzaamheden buiten dat contract. Daarbij gaat het vooral om de keuring van de bb-installatie en de interpretatie van het R2B-rapport van 28 juni 2004.
Voor wat betreft de keuring (periodieke inspectie) constateert het hof dat R2B bij brief van 10 december 2004 (productie H bij akte/conclusie van antwoord in reconventie) een offerte aan Vastgoed Management BV heeft gezonden. Voor deze rechtspersoon trad, zo begrijpt het hof, Property View BV als beheerder op. De bij de offerte behorende opdrachtbevestiging is op 10 februari 2005 getekend en geretourneerd. Zo doende was veilig gesteld dat de bb-installatie weer halfjaarlijks gekeurd kon worden.
Het hof bespreekt vervolgens de tekortkomingen die in het R2B-rapport van 28 juni 2004 worden genoemd. Punt B42.3 behelst dat de leverancier/ontwerper van de lichtschuiminstallatie schriftelijk moet aantonen dat een brand in de opgeslagen goederen effectief met deze installatie kan worden bestreden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zich terecht op het standpunt gesteld dat hier niet voor hem maar voor Tycom BV een taak lag. Deze aangelegenheid betreft immers niet de elektronische aspecten van de bb-installatie. Punt B42.1 behelst dat de installatie moet zijn voorzien van een tijdschakeling. [appellant] heeft gesteld dat hij deze had aangebracht maar weer had verwijderd toen zijn desbetreffende nota niet werd betaald; nadat betaling alsnog had plaatsgevonden heeft hij de tijdschakeling teruggeplaatst. CSN heeft dit niet weersproken. Punt B42.2 behelst dat de eigenaar van de installatie moet aantonen dat er geen stoffen worden opgeslagen, die de standtijd van schuim negatief beïnvloeden. Ook dit betreft een punt dat niet [appellant] aangaat, maar de eigenaar van de installatie.
Het hof verbindt aan deze bespreking de conclusie dat de kwestie van de keuring en de inhoud van het R2B-rapport geen aanknopingspunt voor een verwijt van CSN aan [appellant] (meer) vormen.
2.4.7 Ten aanzien van de wenselijk of noodzakelijk geachte verbeteringen van de bb-installatie zou [appellant] een offerte uitbrengen. Weliswaar had hij al eerder een offerte aan Ridderhaven gezonden maar blijkbaar wenste de nieuwe beheerder een nieuwe offerte. Deze is door [appellant] in het vooruitzicht gesteld bij zijn brief van 30 maart 2005, die zich in geen van de beide procesdossiers bevindt maar door de rechtbank geciteerd wordt in rechtsoverweging 2.5 van haar tussenvonnis van 4 juli 2007. Het hof begrijpt dat [appellant] een dergelijke offerte niet heeft gezonden en in zoverre is hij de gemaakte afspraak niet nagekomen. Het niet willen aangaan van een aanvullende overeenkomst maakt hem echter, behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent CSN niets gesteld heeft, niet jegens CSN schadeplichtig. Het stond CSN vrij een ander in de arm te nemen.
2.4.8 Met betrekking tot de door [appellant] betwiste stelling van CSN dat [appellant] de bb-installatie op orde zou brengen alvorens de onderhoudscontracten zouden ingaan heeft de rechtbank aan CSN een bewijsopdracht verleend. Bij het eindvonnis heeft de rechtbank CSN niet in die opdracht geslaagd geacht. Het hof deelt dat oordeel, zoals hierna sub 3.6 en 3.7 toegelicht.
2.4.9 Op grond van deze overwegingen komt het hof tot de conclusie dat het verweer van [appellant] slaagt. De grieven treffen doel. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vordering in reconventie kan niet in stand blijven. CSN heeft in geen van de twee instanties feiten gesteld en onderbouwd die een ander licht werpen op de inhoud van de volgens haar gemaakte afspraken of op een toerekenbaar tekortschieten van [appellant] bij de uitvoering daarvan. Aan (nadere) bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
2.5 Het hof zal de bestreden vonnissen voor wat betreft het in reconventie gegeven oordeel vernietigen en de vordering in reconventie afwijzen. Bij deze uitkomst is het gepast dat CSN de proceskosten ter zake aan de zijde van [appellant], zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten, draagt. Ingevolge artikel 237 lid 3 Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
3 Het hof zal vervolgens de grieven van CSN in het incidenteel appel bespreken.
3.1 Grief I is gericht tegen de verwerping van het verweer van CSN, inhoudend dat de betaling van de facturen ten onrechte door [appellant] is gevorderd in plaats van [naam BV], waarin hij zijn eenmanszaak heeft ingebracht.
3.2 Deze grief treft geen doel. [appellant] heeft gesteld, dat hij bij de inbreng van zijn eenmanszaak de onderhavige vordering uitgezonderd heeft. Het hof constateert dat de in geding zijnde facturen, althans de daarvan overgelegde fotokopieën, geen naam van de afzender vermelden. Nu de wel vermelde gegevens, zoals de aanduiding van de installaties, de prijzen, de referenties van de brieven waarmee CSN de onderhoudscontracten teruggezonden heeft e.d., corresponderen met die contracten, moet het voor CSN helder zijn geweest dat deze afkomstig waren van haar wederpartij, die in de contracten omschreven wordt als “[naam eenmanszaak]”. Bij gebreke van enige aanduiding dat hiermee een rechtspersoon is bedoeld, moest CSN ervan uitgaan dat daarmee de eenmanszaak van [appellant] was bedoeld, te meer nu [naam BV] blijkens het door CSN overgelegde uittreksel uit het handelsregister pas per 31 mei 2005 is opgericht. De stelling van CSN dat de facturen waarvan in dit geding betaling is gevorderd niettemin afkomstig waren van evengenoemde besloten vennootschap is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is daaraan terecht voorbijgegaan.
3.3 Grief II richt zich tegen de verwerping van het door CSN gedane beroep op een wilsgebrek bij de totstandkoming van de overeenkomst. Ter toelichting van deze grief heeft CSN herhaald dat [appellant] naar haar mening niet beschikt over diploma’s die nodig zijn om de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren. Het door [appellant] bij wege van fotokopie in het geding gebrachte stuk acht CSN niet toereikend.
3.4 Ook deze grief slaagt niet. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7.5 van het tussenvonnis het beroep op het wilsgebrek bedrog verworpen met de overweging dat “is gesteld noch gebleken dat [appellant] CSN heeft bewogen tot het ondertekenen van de overeenkomsten doordat hij met opzet aan CSN heeft verteld dat hij over de juiste vergunningen beschikt dan wel dat hij dat met opzet heeft verzwegen. Evenmin is gesteld of gebleken dat [appellant] CSN heeft bewogen tot het ondertekenen van de overeenkomsten door een andere kunstgreep.”
In hoger beroep heeft CSN niet beargumenteerd waarom deze overweging onjuist zou zijn en heeft zij evenmin (nieuwe) feiten aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank over.
3.5 In rechtsoverweging 7.6 van het tussenvonnis heeft de rechtbank het beroep op het wilsgebrek dwaling verworpen omdat CSN dit onvoldoende onderbouwd heeft. In hoger beroep heeft CSN niet alsnog een nadere onderbouwing gegeven. Met name heeft zij niet gesteld dat de vakkennis van [appellant] en zijn diploma('s) in de gesprekken die tot de ondertekening van de onderhoudscontracten hebben geleid, aan de orde zijn geweest. Evenmin is gesteld en onderbouwd dat CSN dienaangaande ook werkelijk gedwaald heeft en dat zij de overeenkomsten bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn aangegaan. Ook het hof komt daarom tot de conclusie dat het beroep op dwaling moet worden verworpen.
3.6 Grief III richt zich, naar het hof begrijpt, tegen de conclusies omtrent de bewijswaardering zoals deze vervat zijn in de rechtsoverwegingen 2.14 en 2.18 van het eindvonnis.
3.7 Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de bewijswaardering en de daaraan te verbinden conclusies, zodat het hof dat oordeel overneemt. Hiertoe is te meer aanleiding omdat CSN in hoger beroep geen (nieuwe) feiten heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.8 CSN heeft nog aangevoerd dat haar een opschortingsrecht toekomt omdat [appellant] tekortgeschoten zou zijn in de nakoming van zijn verplichtingen. Zij wijst in dat verband op rechtsoverweging 7.7 van het tussenvonnis.
De rechtbank heeft, anders dan CSN meent, in deze rechtsoverweging geen oordeel gegeven over een bevoegdheid van CSN tot opschorting van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de onderhoudscontracten. Zij heeft daar, voor zover hier van belang, het verweer behandeld dat CSN slechts tot betaling van de overeengekomen prijs zou behoeven over te gaan nadat het systeem (in het bijzonder de bb-installatie) op orde zou zijn gebracht. De rechtbank heeft de gegrondheid van dat verweer afhankelijk geacht van door CSN bij te brengen nader bewijs. In het eindvonnis heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof met juistheid, geoordeeld dat CSN dat bewijs niet geleverd heeft.
3.9 Onderdeel 30 van de toelichting op grief III bevat een verwijt aan de rechtbank betreffende hetgeen zij in rechtsoverweging 2.7 van het eindvonnis heeft overwogen. Vermoedelijk bedoelt CSN hier rechtsoverweging 2.17. In die overweging heeft de rechtbank echter met juistheid overwogen dat het eerst na het uitvoeren van werkzaamheden verstrekken van een opgave daarvan los staat van de gehoudenheid van CSN om de betalingsverplichting uit hoofde van de aangegane onderhoudscontracten na te komen.
3.10 Het door CSN gedane bewijsaanbod wordt als niet ter zake doend gepasseerd.
3.11 De grieven in het incidenteel beroep falen. De slotsom is dat de bestreden vonnissen, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd zullen worden.
4 CSN zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de aan de zijde van [appellant] gevallen proceskosten betreffende het incidenteel beroep, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten. Ingevolge artikel 237 lid 3 Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
- vernietigt de door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen vonnissen van 4 juli 2007 en 10 juni 2009, voor zover in reconventie gewezen;
- in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering in reconventie af;
- veroordeelt CSN in de proceskosten aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg in reconventie gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op € 1.130,- voor salaris advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- bekrachtigt de bestreden vonnissen voor zover in conventie gewezen;
- veroordeelt CSN in de proceskosten aan de zijde van [appellant] in hoger beroep gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op € 491,25 voor verschotten, € 894,- voor salaris advocaat in het principaal beroep en € 447,- voor salaris advocaat in het incidenteel beroep, en veroordeelt CSN om deze bedragen binnen 14 dagen na deze uitspraak aan [appellant] te voldoen, bij gebreke waarvan CSN veroordeeld wordt daarover tevens vanaf de 15e dag na heden tot de dag van betaling de wettelijke rente te voldoen;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.M.F. Tan-de Sonnaville, en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2011 in aanwezigheid van de griffier.