ECLI:NL:GHSGR:2011:5579

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
12 september 2013
Zaaknummer
200.078.410-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging hypotheekleningen en executie door de bank

In deze zaak gaat het om de opzegging van hypotheekleningen door de Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank Vijfherenlanden U.A. aan [appellant], die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de Rechtbank Dordrecht. De rechtbank had de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. [appellant] vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis en veroordeling van de bank in de kosten van beide instanties. De bank concludeerde tot bekrachtiging van het vonnis.

Het hof heeft vastgesteld dat de bank op basis van de algemene voorwaarden en de gelegde beslagen gerechtigd was om de leningen op te zeggen. [appellant] had leningen ontvangen van in totaal NLG 800.000, € 427.000 en € 363.000, en had bij de bank recht van hypotheek verstrekt op onroerende zaken. Na verschillende executoriale beslagen heeft de bank de financiering opgezegd en de onroerende zaken geveild. [appellant] stelde dat de openbare verkoop onrechtmatig was en dat de bank misbruik van recht had gemaakt door tot executie over te gaan.

Het hof oordeelde dat de bank niet in strijd met de wet had gehandeld en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de rechten van hypotheekhouders en de voorwaarden waaronder zij tot executie kunnen overgaan, evenals de verantwoordelijkheden van debiteuren in het geval van financiële problemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.078.410/01
Zaak/rolnummer rechtbank: 84889/ HA ZA 10-2050
arrest d.d. 20 december 2011
inzake
[appellant],
wonende te Arkel, gemeente Giessenlanden,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.I. Piternella te Dongen,
tegen
1.
RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2.
COÖPERATIEVE RABOBANK VIJFHERENLANDEN U.A.
beide gevestigd te Vianen,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de bank,
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te ’s-Gravenhage.
Het geding
[appellant] is bij exploten van 3 november 2010, hersteld bij exploten van 6 december 2010, in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank Dordrecht van 4 augustus 2010. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis geformuleerd. De bank heeft die grieven bij memorie van antwoord met producties bestreden. Hierna hebben partijen elk nog een akte genomen, waarna zij onder overlegging van de stukken arrest hebben gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank in rechtsoverweging 2 vastgestelde en in hoger beroep niet bestreden feiten.
Kort weergegeven, gaat het in deze zaak om het volgende.
Geïntimeerde sub 2 heeft aan [appellant] c.q. zijn eenmanszaak [appellant] leningen verstrekt van respectievelijk NLG 800.000, € 427.000 en € 363.000. Daarnaast hadden [appellant] en zijn echtgenote een krediet in rekening-courant tot maximaal NLG 200.000. Op de verschillende overeenkomsten zijn onder meer de algemene voorwaarden voor particuliere geldleningen van de Rabobank 2001 (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing verklaard.
Tot zekerheid verstrekte [appellant] bij aktes van 1 juli 1992 en 31 januari 2003 recht van hypotheek ten gunste van de bank op een aantal onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken).
In onder meer 2005 en 2007 zijn ten laste van [appellant] door verschillende schuldeisers executoriale beslagen gelegd op de onroerende zaken.
Naar aanleiding van deze beslagen heeft de bank op 17 oktober 2007 de financiering opgezegd.
Op 12 november 2007 heeft Eneco Netbeheer B.V., thans geheten Stedin B.V. (hierna: Stedin) executoriaal beslag gelegd voor een vordering van € 60.000.
Ook is beslag gelegd op grond van een dwangbevel door de Rechtbank Groningen wegens verschuldigd griffierecht ten bedrage van € 8.167,33.
Op 25 januari 2008 en 6 juni 2008 is de financiering opnieuw opgezegd.
Op 23 juni 2008 heeft de bank aan een notaris opdracht tot veiling van de onroerende zaken gegeven. Op 6 augustus 2009 is de financiering nogmaals opgezegd.
Bij faxbrief van 21 december 2009 aan de raadsman van [appellant] heeft de bank bevestigd bereid te zijn tegen betaling door [appellant] van de kosten de veilingopdracht in te trekken als zij van Stedin en de Rechtbank Groningen schriftelijke bevestigingen zou ontvangen dat niet langer op executie werd aangedrongen.
De onroerende zaken zijn op 22 december 2009 openbaar verkocht en op 19 februari 2010 geleverd.
2. [appellant] vordert in deze zaak, kort weergegeven,
primairdat voor recht wordt verklaard dat de openbare verkoop onrechtmatig was en dat de bank wordt veroordeeld de verkoop ongedaan te maken;
subsidiairdat de bank wordt veroordeeld tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat;
met veroordeling van de bank tot betaling van rente en kosten.
3. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4. [appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd met veroordeling van de bank in de kosten van beide instanties.
5. De bank concludeert tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

6.Grief I

Deze grief richt zich in de eerste plaats tegen het niet toestaan van de aanvulling van de grondslag van de eis tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen.
Uit het proces-verbaal van deze zitting blijkt dat [appellant] de grondslag van zijn eis heeft aangevuld met de stelling dat de bank in strijd met het bepaalde in artikel 544 lid 2 Rv verzuimd heeft de overname van de executie aan hem te betekenen, wat volgens hem meebrengt dat de executie geschorst had moeten worden dan wel nietig is.
Bij beoordeling van deze grief heeft [appellant] geen zelfstandig belang, omdat het [appellant] hoe dan ook vrij staat zijn eis in hoger beroep te vermeerderen. Het hof gaat ervan uitgaat dat [appellant] het vorenstaande (ook) in hoger beroep mede aan zijn eis ten grondslag heeft gelegd. Uit het bij memorie van antwoord gestelde volgt dat de bank dit ook zo heeft begrepen.
De grief richt zich verder tegen de overweging van de rechtbank dat het ontbreken van het exploot niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. Ook bij dit onderdeel van de grief heeft [appellant] geen belang, omdat de bank bij memorie van antwoord de exploten in het geding heeft gebracht en [appellant], die bij akte heeft mogen reageren op de door de bank in het geding gebrachte producties, niet heeft bestreden dat deze exploten voldoen aan de wettelijke vereisten.

7.Grief II

Met deze grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.3) dat de bank op grond van artikel 3:268 lid 1 BW als hypotheekhoudster gerechtigd was over te gaan tot openbare verkoop van de onroerende zaken.
De grief faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, gelet op de gelegde beslagen, artikel 12 c van de algemene voorwaarden de bank het recht gaf de leningen op te zeggen. Voor zover [appellant] met de beide eerste zinnen van de toelichting op de grief betoogt dat dit recht vervalt als sprake is van beslagen die al geruime tijd liggen, faalt dat standpunt.
In de niet geheel duidelijke toelichting op de grief leest het hof verder het verwijt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat [appellant] geen renteachterstanden had en dat de leningen dus niet opeisbaar waren. [appellant] klaagt hier ten onrechte over. Immers, de omstandigheid, indien juist, dat [appellant] zijn verplichtingen uit de geldleningovereenkomsten behoorlijk nakwam, staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de bank tot opzegging van de leningen op grond van het bepaalde in artikel 12 c van de algemene voorwaarden.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was als gevolg van de opzegging het gehele bedrag van de leningen opeisbaar geworden.

8.Grieven III, IV en V

Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de executoriale verkoop door de bank niet als misbruik van recht kan worden aangemerkt en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Hetgeen door [appellant] in dit verband is aangevoerd laat zich als volgt samenvatten:
Hij kwam zijn verplichtingen jegens de bank na. De vorderingen van de beslagleggers bedroegen in totaal niet meer dan € 100.000. Deze vorderingen hadden kunnen worden voldaan door verhaal op andere goederen van [appellant], zoals motoren en auto’s. De beslagleggers drongen niet aan op executie, zodat de bank van die executie had moeten afzien. Indien de bank wel mocht executeren heeft zij artikel 522 Rv geschonden door alle onroerende zaken te verkopen, terwijl verkoop van minder zaken voldoende was geweest. Aldus heeft de bank een te zwaar middel gehanteerd en onrechtmatig gehandeld.
De bank heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
9. Het hof overweegt als volgt.
De bank behoefde zich niet te verdiepen in de vraag of de beslagleggers zich misschien ook op andere vermogensbestanddelen van [appellant] hadden kunnen verhalen. Het was aan [appellant] om, indien hij executie van zijn onroerende zaken wenste te voorkomen, met de beslagleggers regelingen te treffen, al dan niet door liquidatie van in zijn ogen meer passende verhaalsobjecten. De bank heeft onbestreden gesteld dat [appellant] ruim de gelegenheid heeft gehad te trachten met zijn crediteuren overeenstemming te bereiken.
De bank behoefde evenmin bij de beslagleggers te informeren of zij (nog) prijs stelden op executie. Van misbruik van bevoegdheid zou onder omstandigheden sprake kunnen zijn indien de bank wist dat de beslagleggers in december 2009 niet langer executie wensten en zij desalniettemin tot veiling is overgegaan. Dat dit zich in deze zaak heeft voorgedaan is door [appellant] niet gesteld en overigens ook niet gebleken. De door op de bank op 21 december 2009 verzochte schriftelijke bevestigingen van Stedin en de Rechtbank Groningen zijn uitgebleven. Het verwijt van [appellant] dat de bank niet heeft aangetoond dat de beslagleggers aandrongen op executie miskent dat het niet aan de bank is om te bewijzen dat de beslagleggers aandrongen op executie, maar aan [appellant] om te stellen en zonodig te bewijzen dat de beslagleggers geen executie wensten en dat de bank dit wist. Wat de rechtbank heeft overwogen over de bewijslastverdeling is dan ook juist.
Overigens blijkt uit de als productie 13 bij conclusie van antwoord overgelegde brieven van 4 juni 2009 respectievelijk 30 juli 2009 dat de Rechtbank Groningen en Stedin toen in ieder geval wel op executie aandrongen.
10. Het verwijt dat de bank te veel heeft laten verkopen, is door de bank gemotiveerd betwist. Daartoe heeft zij een beroep gedaan op de door haar overgelegde staat van verdeling van de Rechtbank Dordrecht. [appellant], die hier bij akte op heeft kunnen reageren, heeft onvoldoende gemotiveerd bestreden dat uit die staat van verdeling volgt dat de onroerende zaken onvoldoende hebben opgebracht om alle gerechtigden, waaronder de bank als executant dient te worden gerekend, te voldoen. Van schending van artikel 522 Rv is derhalve niet gebleken, nog daargelaten dat dit artikel een verplichting aan de notaris en niet aan de executant oplegt, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom schending van dit artikel een onrechtmatige daad van de bank jegens [appellant] zou opleveren.
11. [appellant] heeft bij akte nog een aantal stukken overgelegd die kennelijk dienen ter onderbouwing van zijn bij inleidende dagvaarding ingenomen standpunt dat de onroerende zaken ver beneden de marktwaarde zijn verkocht en dat de bank een dergelijke verkoop niet had mogen doorzetten. Het hof gaat aan deze stukken voorbij omdat [appellant] op dit punt niet, althans niet met de vereiste duidelijkheid, tegen het vonnis heeft gegriefd en, voor zover de inhoud van de akte als grief zou dienen te worden aangemerkt, deze te laat, te weten na het nemen van de memorie van antwoord, is voorgesteld. Ten overvloede wordt overwogen dat het ter zake aan de bank gemaakte verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd is.
12. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt als in hoger beroep onvoldoende gespecificeerd dan wel niet ter zake doende gepasseerd.
13. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Dordrecht van 4 augustus 2010;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank bepaald op € 640,-- aan vast recht en € 1.341,-- (tarief II, 1,5 punt) aan salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Rijperman, J.H.W. de Planque en R. van der Vlist en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2011 in aanwezigheid van de griffier.