GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.031.113/01
Rolnummer rechtbank : HA ZA 07-3376
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 3 augustus 2010
1. [appellante sub 1] (hierna: [appellante sub 1]),
2. [appellant sub 2] (hierna: [appellant sub 2]), in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen
[erflater]
beiden wonende te Landgraaf,
appellanten,
gezamenlijk hierna te noemen: [appellant] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.M.H. Römkens te Maastricht,
de STAAT der NEDERLANDEN (ministerie van Financiën),
gevestigd te Den Haag (gemeente ’s-Gravenhage),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te ’s-Gravenhage.
De verdere loop van het geding
1. Voor de loop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar de gedingstukken en proceshandelingen genoemd in zijn tussenarrest van 19 mei 2009 en het proces-verbaal van de in dat arrest bevolen comparitie van partijen. Na de comparitie heeft [appellant] een memorie van grieven (met producties) genomen, waarin hij -naar de Staat heeft gelezen- vier grieven tegen het bestreden vonnis van 11 februari 2009 heeft aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (eveneens met producties) zijn bestreden. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Niet is opgekomen tegen de juistheid van de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 opgenomen feiten, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Gezien deze feiten, de onweersproken inhoud van overgelegde producties en hetgeen [appellant] in aanvulling daarop in zijn -naar de Staat heeft gelezen- eerste grief heeft aangevoerd en door de Staat onweersproken is gebleven, gaat het in deze zaak om het volgende.
3. [appellante sub 1] is weduwe van de op 10 augustus 2002 overleden [erflater]. Samen hebben zij een onderneming geëxploiteerd onder de naam V.O.F. [vof] (hierna: de vof). Naar aanleiding van een boekenonderzoek zijn in 2001 ten laste van de vof en de beide vennoten belastingaanslagen opgelegd tot een totaalbedrag van
f. 659.886,-. Na daartegen ingesteld bezwaar en beroep is ter zitting van het hof
’s-Hertogenbosch op 11 mei 2006 een compromis bereikt, waarbij het totaal van de opgelegde aanslagen is verlaagd tot een bedrag van € 120.000,-. Dit compromis is vastgelegd in de beschikking van (de belastingkamer van) dat hof van 28 september 2006.
4. Ter verzekering van verhaal had de Ontvanger op 26 maart 2001 voor een totaalbedrag van f. 840.000,- conservatoir (derden)beslag gelegd op onder meer de echtelijke woning aan de [adres] een aantal auto’s, waaronder een Ferrari, en een aantal motorfietsen, waaronder een Agusta, alles op naam staande van [erflater]. De Ferrari en de Agusta bevonden zich op dat moment bij de Dienst der Domeinen vanwege een al eerder daarop door het openbaar ministerie gelegd strafrechtelijk beslag d.d. 4 december 2000, opgeheven op 18 november 2003. De (fiscale) beslagen op de Ferrari en de Agusta zijn ten gevolge van het bereikte fiscale compromis opgeheven op respectievelijk 1 en 16 maart 2007.
5. Menende dat hij ten gevolge van het (fiscale) beslag op de Ferrari en de Agusta schade heeft geleden waarvoor de Staat (belastingdienst) uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is, heeft [appellant] in rechte gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van (in hoofdsom)
€ 149.546,79, te vermeerderen met rente en kosten. In het bestreden vonnis is de vordering afgewezen, omdat [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd dat de Staat bij de beslaglegging of de handhaving ervan onrechtmatigheid valt te verwijten, dan wel is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bewaarder.
6. De Staat heeft zich in het hoger beroep als meest verstrekkende verweer beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [appellant sub 2], nu het beroepen vonnis niet mede tegen hem is gewezen. Het hof gaat aan dit verweer voorbij, nu uit de inleidende dagvaarding (sub 1) blijkt dat [appellante sub 1] de vordering heeft ingesteld zowel voor zichzelf als namens de gezamenlijke erven, van wie er twee ([appellant sub 2] en M. [appellant]) ten tijde van de inleidende dagvaarding nog minderjarig waren. [appellant sub 2] was derhalve reeds in eerste aanleg aan te merken als (materiële) procespartij, zodat hij, zijnde inmiddels meerderjarig geworden, de procedure thans op eigen naam kan (en moet) voortzetten. Het beroep van de Staat op de niet-ontvankelijkheid van [appellante sub 1] strandt eveneens. Het moge zo zijn dat zij tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg heeft laten weten in de procedure alleen nog op te treden als vertegenwoordigster van de onverdeelde nalatenschap, maar tot een wijziging in haar hoedanigheid van formele en (deels) materiële procespartij heeft dat niet geleid en het beroepen vonnis is dan ook tegen haar als toen enig optredende (formele en deels materiële) procespartij gewezen.
7. In zijn -naar de Staat heeft gelezen- tweede grief betoogt [appellant] dat achteraf is komen vast te staan dat de beslaglegging reeds van aanvang af onrechtmatig was nu hij gelet op het bereikte fiscale compromis slechts € 120.000,- aan belastingschuld diende te betalen, terwijl alleen al de woning volgens een taxatierapport van september 2002 een waarde vertegenwoordigde van € 395.000,-. Dit betekent volgens [appellant] dat de woning reeds voldoende zekerheid bood en dat daarom geen rechtvaardiging bestond om daarnaast ook de Ferrari en de Agusta in beslag te nemen en te houden. De handhaving van de beslagen op de Ferrari en de Agusta levert volgens [appellant] bovendien om meerdere redenen misbruik van recht op. In de eerste plaats wijst hij daarbij op het feit dat ten gevolge van het overlijden op 10 augustus 2002 van [erflater] de helft van de omvang van de fiscale aanslagen, die volgens hem voor de helft bestonden uit boeten, is komen te vervallen, zodat de Ontvanger vanaf dat moment had kunnen volstaan met handhaving van het beslag op alleen de echtelijke woning. Dit verdient de voorkeur, omdat hij gedurende het beslag normaal gebruik had kunnen blijven maken van de woning, terwijl beslag op en bewaring van vervoermiddelen anderzijds tot onmiddellijke schade lijdt, nu hij de voertuigen gedurende het beslag kan gebruiken, noch te gelde kan maken. Daarnaast heeft [appellant] in dit verband erop gewezen dat de Ontvanger hem op 13 oktober 2003 een aanbod ter finale kwijting heeft gedaan door betaling van € 400.000,-, hetgeen overeenkwam met de waarde van de echtelijke woning, zodat ook dit reden voor de Ontvanger had moeten zijn om vanaf dat moment de beslagen op de voertuigen op te heffen. Ten slotte heeft [appellant] gewezen op zijn brief van 2 december 2003 waarin hij de Ontvanger heeft laten weten bereid te zijn tot medewerking aan onderhandse of executoriale verkoop van de motorvoertuigen, waardoor de geldwaarde ervan op een rentedragende rekening kon worden gezet en partijen daarvan dus beide hadden kunnen profiteren. De afwijzing van dat aanbod levert om die reden eveneens misbruik van recht op, aldus [appellant] nog steeds in deze grief.
8. Het hof stelt voorop dat indien een vordering ter verzekering waarvan beslag wordt gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, dit niet tot gevolg heeft dat het beslag ten onrechte is gelegd. Dit kan slechts anders zijn indien de vordering waarvoor het beslag is gelegd geheel ongegrond is, maar die situatie doet zich hier, gelet op het ter zitting van 11 mei 2006 tussen partijen bereikte compromis, niet voor. De vraag of de Ontvanger aansprakelijk is voor de gevolgen van de op de Ferrari en de Agusta gelegde beslagen omdat deze zijn gelegd voor een te hoog bedrag of omdat deze onnodig zouden zijn gehandhaafd, moet dan ook worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van recht. Het hof stelt in dit verband vast dat het (fiscale) beslag is gelegd na daartoe bij beschikking van 21 maart 2001 verkregen verlof van de president van de rechtbank Maastricht tot een totaalbedrag van f. 840.000,- (€ 381.175,38) inclusief renten en kosten. Uit niets blijkt dat de woning van [erflater] te Landgraaf op dat moment een zodanig hoge overwaarde had dat de Staat reeds op grond daarvan van beslaglegging op de Ferrari en de Agusta had moeten afzien. Het taxatierapport waarop [appellant] zich in dit verband heeft beroepen is pas anderhalf jaar na het beslag opgesteld (19 september 2002) en de (bij repliek) overgelegde kopie ervan is bovendien onvolledig. Met name blijkt daaruit ook niet dat de op € 395.000,- getaxeerde onderhandse verkoopwaarde van de woning geheel vrij was van hypotheek en beslagen. Daarbij komt dat de belastingschuld van [appellant], blijkens een brief van de belastingdienst aan diens raadsman van 21 november 2002, op dat moment inmiddels was opgelopen tot een bedrag van totaal € 852.789,23. Weliswaar dient dit bedrag in verband met het overlijden van [erflater] te worden verminderd met het bedrag van de door het overlijden vervallen boetes (totaal met € 122.754,36 wegens boetes op naam van [erflater] en de helft van de boetes op naam van de vof), maar dan nog moet worden vastgesteld dat de woning alleen niet voldoende zekerheid kon bieden voor verhaal van de op dat moment openstaande belastingschuld van [appellant]. Het schikkingsaanbod dat de Ontvanger op 13 oktober 2003 zou hebben gedaan kan hierin geen verandering brengen, nu de Ontvanger, zolang [appellant] dit aanbod niet had geaccepteerd, kon en mocht uitgaan van een per 21 november 2002 openstaande belastingschuld van (€ 852.789,23 - € 122.754,36 =) € 730.034,87, waarvoor de echtelijke woning alleen niet voldoende zekerheid kon bieden. Ook de afwijzing van het aanbod van [appellant] om mee te werken aan opheffing van het beslag teneinde de voertuigen te gelde te maken levert geen misbruik van recht op. Blijkens de brief van de Ontvanger aan (de raadsman van) [appellant] van 18 februari 2004 is dit verzoek immers niet afgewezen dan nadat het de Ontvanger uit overleg met een makelaar in klassieke motorvoertuigen, tevens beëdigd taxateur, was gebleken dat de waarde van de Ferrari door de lange stalling niet lager zou worden, zodat de weigering van de Ontvanger om op het verzoek van [appellant] in te gaan hem niet op misbruik van recht kan komen te staan. De grief kan dan ook in geen van zijn onderdelen doel treffen.
9. In zijn -naar de Staat heeft gelezen- derde grief betoogt [appellant] dat de Ferrari niet in dezelfde, goede staat is teruggegeven als waarin de Ferrari verkeerde ten tijde van het beslag. Uit de taxatierapporten blijkt volgens [appellant] dat de auto door langdurig stil staan schade heeft opgelopen, zodat moet worden vastgesteld dat de Staat zijn zorgplicht van een goed bewaarder heeft verzaakt.
10. Ook deze grief kan [appellant] niet baten. Uit niets blijkt dat de Ferrari bij vrijgave op 1 maart 2007 in slechtere conditie verkeerde dan bij aanvang van het (fiscale) beslag op 18 november 2003, toen het strafrechtelijke beslag werd opgeheven. Bij het door Dekra Expertise op 1 februari 2007 verrichte inspectieonderzoek zijn ten tijde van het vrijgeven van de Ferrari geen beschadigingen waargenomen. In het desbetreffende taxatierapport is zelfs te lezen dat het voertuig uiterlijk in zeer goede staat verkeert. De Staat heeft ook onweersproken aangevoerd dat de beide voertuigen gedurende de gehele periode van het beslag “geconditioneerd” in bewaring zijn gehouden, hetgeen volgens de Staat wil zeggen dat de stalling heeft plaatsgevonden in een hal met een constante temperatuur van 16 graden en een gelijkblijvende vochtigheidsgraad, waardoor de voertuigen niet aan wisselende temperaturen en/of weersomstandigheden zijn blootgesteld. Dat met het opnieuw in bedrijf stellen van de auto mogelijk kosten zijn gemoeid, omdat de motor gedurende het beslag niet heeft gelopen betekent niet dat de Staat in zijn zorgplicht is tekortgeschoten. Die zorgplicht gaat naar het oordeel van het hof niet zover dat de Staat als bewaarder zou zijn gehouden gedurende het beslag de motor regelmatig te laten draaien, reeds omdat ook daarmee (al) risico op schade wordt gelopen, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd. Evenmin gaat de zorgplicht zo ver dat de Staat als bewaarder de auto zodanig moet conserveren dat het bewegen van de motor en andere onderdelen niet nodig zou zijn, nog daargelaten dat niet is onderbouwd hoe dit dan zou moeten gebeuren. Zonder nader toelichting, die ontbreekt, valt voorts niet in te zien dat de Ferrari, die blijkens het taxatierapport van CED Bergweg van 16 april 2007 een exclusieve auto betreft, behorend tot de groep Classics en Oldtimers, die bovendien in beperkte oplage is gemaakt, door het enkele tijdsverloop gedurende de stalling in waarde zou zijn gedaald, terwijl eventuele waardevermindering wegens veroudering bovendien voor rekening en risico dient te komen van [appellant] als degene ten laste van wie de Ferrari rechtmatig in beslag is genomen.
11. Ook de in dit kader nog opgeworpen stelling dat de Staat niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan omdat de motorvoertuigen en kentekenbewijzen zouden zijn zoekgeraakt wordt verworpen. Weliswaar is sprake geweest van enige vertraging bij de aflevering, maar de oorzaak daarvan is met name gelegen in de door de Staat gestelde en door [appellant] niet betwiste omstandigheid dat de kentekenbewijzen, code Ferrari bij het strafrechtelijk beslag in december 2000 waren afgevoerd naar het landelijk parket Synthetische Drugs te Eindhoven. Gelet op het jegens hem geëntameerde strafrechtelijk onderzoek dient deze omstandigheid geheel voor risico van [appellant] te komen en kan de belastingdienst ervan geen verwijt worden gemaakt.
12. Met zijn -naar de Staat heeft gelezen- vierde grief brengt [appellant] tot slot naar voren dat zijn vordering niet is verjaard, gelet op enerzijds de datum van het bereikte fiscale compromis, dan wel het moment van teruggave van de motorvoertuigen en anderzijds het moment waarop de vordering tegen de Staat werd ingesteld. Aangezien uit het vorenoverwogene blijkt dat [appellant] zich niet met succes op een vorderingsrecht jegens de Staat kan beroepen heeft [appellant] bij deze grief geen belang, zodat het hof deze onbesproken zal laten.
13. Nu geen van de grieven doel treft zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten laste van [appellant].
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 februari 2009;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 4.510,- aan verschotten en op € 5.264,- aan salaris advocaat, het totaalbedrag van € 9.774,- te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest, bij gebreke waarvan met ingang van die datum over dit bedrag de wettelijke rente ex artikel 6:119 zal zijn verschuldigd;
- verklaart dit arrest ten aanzien van voornoemde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Kramer, A.E.A.M. van Waesberghe en G.J. Heevel en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2010 in aanwezigheid van de griffier.