ECLI:NL:GHSGR:2010:BR0631

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.059.453/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. Pannekoek-Dubois
  • A. Dusamos
  • M. Mertens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na vijftien jaar; redelijkheid en billijkheid in het familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw, die sinds juni 2006 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank van 1 december 2009 aangevochten, waarin de alimentatieverplichting van de man met ingang van 8 juli 2009 werd beëindigd. Het hof overweegt dat de man gedurende vijftien jaar alimentatie heeft betaald en dat de beëindiging van deze verplichting op goede gronden is geschied. De vrouw, die op het moment van inschrijving van de echtscheiding 38 jaar oud was en nu 54 jaar is, heeft altijd (deels part-time) gewerkt en is na de scheiding van haar vorige echtgenoot met de man getrouwd. Het hof concludeert dat de financiële situatie van de vrouw, hoewel zij nu volledig afhankelijk is van bijstand, niet zodanig ingrijpend is dat de beëindiging van de alimentatie niet van haar kan worden gevergd. De Wet Limitering Alimentatie, die ten tijde van de echtscheiding in werking was, speelt hierbij een belangrijke rol. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 december 2010
Zaaknummer : 200.059.453/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-3092
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C. Carli-Lodder te ’s-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.C. Blom te Nieuwerkerk aan den IJssel.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 1 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 december 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 26 april 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 9 juni 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 7 april 2010 en 22 oktober 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 19 oktober 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 3 november 2010 is de zaak mondeling behandeld door mr. Pannekoek-Dubois als raadsheer-commissaris. Verschenen zijn: de vrouw en de man, bijgestaan door hun advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank van 24 januari 1995 gewijzigd, in die zin dat de verplichting van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 8 juli 2009 is beëindigd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de beëindiging van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting af te wijzen; te bepalen dat de man een nog nader vast te stellen partneralimentatie voor de duur van een nog nader te bepalen termijn zal dienen te betalen, welke in overeenstemming is met de wettelijke normen en maatstaven met ingang van 8 juli 2009, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, uitvoerbaar bij voorraad. Deze bijdrage dient na het verstrijken van deze termijn geleidelijk te worden afgebouwd.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, dan wel het appel af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten, met compensatie van de kosten van deze procedure.
4. De vrouw verzet zich daartegen.
5. De vrouw voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de financiële krappe situatie waarin de vrouw thans verkeert niet aan de man is toe te rekenen. Ter toelichting stelt de vrouw dat de rechtbank daarbij onder meer heeft gesteld dat onweersproken is gebleven dat de vrouw vóór, tijdens en enkele jaren na het huwelijk heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Vervolgens overweegt de rechtbank, dat het feit dat de vrouw gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geworden in het jaar 2000 geen omstandigheid zou zijn die terug is te voeren op de uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid. Daardoor miskent de rechtbank dat de rechtbank Rotterdam bij het vaststellen van een bijdrage voor de vrouw op 21 april 1994, alsook bij haar wijzigingsbeschikking van 24 januari 1995, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de vrouw op dat moment wel gedeeltelijk eigen inkomsten uit dienstverband genoot terwijl de huidige situatie van de vrouw zodanig is dat zij in het geheel geen inkomsten uit dienstverband heeft maar volledig afhankelijk is van een bijstandsuitkering. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat in het onderhavige geval blijkbaar beëindiging voor de vrouw niet zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De vrouw stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij heeft nagelaten de rechtbank te informeren omtrent de reden waarom haar zoon geen betaalde arbeid verricht alsook om welke reden van hem niet zou kunnen worden gevergd dat hij (enigszins) bijdraagt in de woonlasten. De desbetreffende informatie heeft de vrouw de rechtbank niet met opzet onthouden. Aangetoond is volgens de vrouw dat zij al jaren moet rondkomen van een inkomen op of zelfs onder bijstandsniveau. Hierdoor staat vast dat de vrouw behoefte had en heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en kan derhalve niet gesteld worden dat beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw zou kunnen worden gevergd. Voorts heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte aangenomen dat de opmerking van de zijde van de man dat hij geen pensioen zou hebben opgebouwd en de vrouw wel juist zou zijn. Ten slotte meent de vrouw dat de man niet, althans niet volledig en niet tijdig heeft voldaan aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de lotsverbondenheid van het huwelijk.
6. De man meent dat de vrouw haar appelrekest buiten de termijn heeft ingediend, zodat zij niet ontvankelijk is in haar beroep. De man stelt voorts - kort gezegd - dat de vrouw momenteel een volledige bijstandsuitkering ontvangt. Voor 1 juli 2009 ontving de vrouw een bijstandsuitkering waarop de partneralimentatie in mindering werd gebracht. Voor de vrouw heeft de toewijzing van het verzoek van de man dan ook geen enkele financiële consequentie. Bij toewijzing van het verzoek van de man is er voor de vrouw per saldo niets veranderd. De man kan zich dan ook niet vinden in de overweging van de rechtbank over de ingrijpendheid. De man acht dit een onjuiste overweging, doch hij verzoekt geen andere beslissing. Voor zover er behoefte is aan een bijdrage, is deze volgens de man niet huwelijksgerelateerd. De man meent dat hij aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de lotsverbondenheid van het huwelijk heeft voldaan.
Het hof overweegt als volgt.
7. Vooropgesteld wordt dat het appelschrift op 1 maart 2010, dus tijdig en binnen de appeltermijn van drie maanden, is ingekomen. Het primaire verweer van de man faalt derhalve.
8. Uitgangspunt van de overgangsbepaling in de Wet limitering alimentatie is dat een alimentatieverplichting eindigt na verloop van vijftien of meer jaren, tenzij de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Ter beantwoording van de vraag of limitering voor de alimentatiegerechtigde van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, moet de situatie waarin de alimentatiegerechtigde zal komen te verkeren als gevolg van de limitering worden vergeleken met de situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert onmiddellijk voorafgaand aan de limitering.
9. Vast staat dat de man inmiddels meer dan vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft betaald. Deze alimentatieverplichting heeft op 8 juli 2009 vijftien jaar voortgeduurd en is vanaf deze datum voor limitering vatbaar.
Ingrijpendheid
10. Het hof onderschrijft de mening van de man, dat beëindiging van de alimentatie geen ingrijpende wijziging in de financiële positie van de vrouw tot gevolg heeft. Immers die bijdrage werd de laatste jaren geheel gekort op de uitkering van de vrouw. De vrouw heeft echter wel behoefte aan de bijdrage, dat blijkt al uit het feit dat zij thans volledig afhankelijk is van een bijstandsuitkering. Het hof ziet daarin aanleiding te onderzoeken of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw gevergd kan worden dat de alimentatieplicht van de man wordt beëindigd
Redelijkheid en billijkheid
11. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden de verplichting van de man tot betaling van een partneralimentatie heeft beëindigd met ingang van 8 juli 2009. Naar
’s hofs oordeel brengt de redelijkheid en billijkheid met zich dat er voor de man, die reeds gedurende een periode van vijftien jaar alimentatie heeft betaald aan de vrouw, uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting en dat de beëindiging van de vrouw gevergd kan worden. De echtscheidingsbeschikking dateert van 21 april 1994 en is op 8 juli 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw was op het moment van inschrijven van de echtscheiding 38 jaar oud. Zij is thans 54 jaar. Voordat de vrouw in het huwelijk trad met de man, is zij in Polen getrouwd geweest met een andere Nederlandse man. Na de scheiding van haar vorige echtgenoot, heeft zij de man leren kennen, met wie zij is getrouwd. Het huwelijk van partijen heeft twee jaar en een maand geduurd, uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. Haar zoon uit een eerdere relatie was ten tijde van de echtscheiding ongeveer 15 jaar oud. De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij voor, gedurende en enige tijd na haar huwelijken altijd (deels part-time) gewerkt heeft, zowel in Polen als in Nederland. Sinds juni 2006 ontvangt zij een bijstandsuitkering. Dat de vrouw in 2000, zes jaar na ontbinding van het huwelijk met de man, gedeeltelijk (voor 11%) arbeidsongeschikt is geraakt, is naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die terug is te voeren op de uit het huwelijk van partijen voortvloeiende lotsverbondenheid. Ditzelfde geldt naar het oordeel van het hof voor de financieel krappe situatie waarin de vrouw thans verkeert, welke situatie evenmin aan de man is toe te rekenen. Gelet op bovengenoemde omstandigheden, en de omstandigheid dat de Wet Limitering Alimentatie ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in werking is getreden, waardoor de vrouw wist, althans had kunnen weten dat de partneralimentatie eindig was, is het hof van oordeel dat de man aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de lotsverbondenheid van het huwelijk heeft voldaan. Hetgeen de vrouw overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.
12. Het hof zal de kosten van dit geding in hoger beroep tussen partijen, ex-echtelieden, compenseren.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Dusamos en Mertens, bijgestaan door Lekahena als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2010.