ECLI:NL:GHSGR:2010:BP4317

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-10/00111
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de bron van inkomen uit de handel in (brom)fietsonderdelen en de aftrek van lijfrentepremies

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 29 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 5.711, terwijl de Inspecteur dit had vastgesteld op € 13.793. De belanghebbende betwistte de aanslag en stelde dat zijn handel in (brom)fietsonderdelen een bron van inkomen vormde, maar het Hof oordeelde dat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een bron van inkomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de handel in (brom)fietsonderdelen geen winst opleverde en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij met deze activiteiten een voordeel kon behalen. Het Hof bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de belanghebbende in 2006 geen premies voor een lijfrenteverzekering had betaald, hoewel hij in 2007 wel premies had betaald. De Inspecteur had een bedrag van € 788 aan betaalde premies in aftrek toegelaten, maar het Hof oordeelde dat de aanslag was gebaseerd op een te laag belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur kon zich beroepen op interne compensatie, wat betekent dat de extra aftrek voor de belanghebbende werd gecompenseerd door de onterecht verleende lijfrentepremieaftrek. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden had aangetoond die leidden tot het oordeel dat er een bron van inkomen aanwezig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00111
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 29 december 2010
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Holland-Noord, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 19 januari 2010, AWB 09/4726 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.793.
1.2. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank
’s-Gravenhage ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats gehad ter zitting van het Hof van
17 november 2010, gehouden te ’s-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 en 2007, kenmerk BK-10/00110 en BK-10/00112. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.
2.4. Ter zitting is medegedeeld dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld binnen een week na de mondelinge behandeling van de zaak een of meer betaalbewijzen aan het Hof te overleggen van de betaalde lijfrentepremie voor het jaar 2006. Na de zitting heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de Inspecteur, die hierop heeft gereageerd bij brief van 25 november 2010 en bij brief van 3 december 2010. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Vaststaande feiten
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank vastgestelde feiten waarbij belanghebbende als “eiser” is omschreven en de Inspecteur als “verweerder” is omschreven:
“3.1. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2006 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 5.711.
3.2. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2006 in afwijking van de door eiser ingediende aangifte, als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 5.711
bij: niet aangegeven Ziektewet uitkering € 7.038
bij: minder buitengewone uitgaven i.v.m. ziekte € 1.044 +
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 13.793”
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – het volgende overwogen. Daarbij dient voor “eiser” te worden gelezen: belanghebbende, en voor “verweerder” de Inspecteur:
“Handel in (brom)fietsonderdelen
3.5. Verweerder betwist dat er sprake is van een bron van inkomen, omdat volgens hem redelijkerwijs niet was te verwachten dat eiser met deze activiteiten een voordeel zou behalen.
3.5. Er is sprake van een bron van inkomen indien wordt deelgenomen aan het economische verkeer en voordeel wordt beoogd en dat voordeel ook redelijkerwijs is te verwachten. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (vgl. HR 3 maart 1954, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, BNB 2002/128).
3.6. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er sprake was van een bron van inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft gesteld dat hij in 2004 de handel in (brom)fietsonderdelen professioneel is gaan aanpakken en dat hij in dat kader een unit op de [P] heeft gehuurd. De verliezen in 2005 en 2006 zijn volgens eiser te verklaren doordat hij in het begin flink heeft geïnvesteerd. Echter, niet is gebleken dat het in de daaropvolgende jaren beter is gegaan. Integendeel, in 2008 heeft eiser vanwege de slechte resultaten zijn unit op de [P] niet gecontinueerd. Weliswaar heeft eiser ter zitting gesteld dat hij daarna de handel in (brom)fietsonderdelen elders heeft voortgezet en dat hij na 2008 daarmee ook winst heeft behaald, maar dit laatste is niet aannemelijk geworden. Eiser heeft hiervoor immers geen bewijs aangedragen. Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser redelijkerwijs (objectief bezien) kon verwachten per saldo met de handel in (brom)fietsonderdelen voordeel te behalen. Hieruit volgt dat de handel in (brom)fietsonderdelen geen bron van inkomen vormen.
Inhoudingen op de Ziektewet uitkering
3.7. Eiser heeft in 2006 blijkens de jaaropgave van het Uwv een netto Ziektewet uitkering genoten van € 7.038. Hierop is volgens diezelfde jaaropgave een bedrag van € 496 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij het zeer wel voor mogelijk houdt dat het bedrag van € 7.038 ook aan hem is uitgekeerd. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat ook indien zou worden vastgesteld dat het Uwv meer heeft ingehouden dan vermeld op de jaaropgave, zulks niet zou leiden tot een lagere aanslag. Immers, in dat geval zou ook de bruto Ziektewet uitkering tot een hoger bedrag in aanmerking moeten worden genomen.
3.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil:
- of belanghebbendes handel in (brom)fietsonderdelen een bron van inkomen vormt;
- of belanghebbende aan de Uitvoeringsinstantie werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) een hoger bedrag aan Ziektewetuitkering heeft terugbetaald dan de Inspecteur in aanmerking heeft genomen;
- of belanghebbende premies heeft betaald voor een overeenkomst van levensverzekering.
5.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
5.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat met een terugbetaling aan het UWV van een deel van de uitkering tot een te laag bedrag rekening is gehouden. Er is een bedrag van € 362 meer terugbetaald dan waar rekening mee is gehouden. De aanslag zou in beginsel dan ook met dit bedrag verlaagd moeten worden. De Inspecteur doet echter een beroep op interne compensatie. Belanghebbende heeft voor het verrichten van werkzaamheden € 85 ontvangen en dit bedrag is niet in de aangifte opgenomen. Belanghebbende heeft in het jaar 2006 een bedrag van € 788 aan betaalde premies voor een inkomensvoorziening (lijfrente) in mindering gebracht. Uit de systemen van de Belastingdienst blijkt echter dat belanghebbende over het jaar 2006 niets heeft betaald. De aftrek is ten onrechte verleend. Met een beroep op interne compensatie corrigeert de Inspecteur deze aftrek.
5.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag met een onbekend gebleven bedrag aan verlies uit de handel in (brom)fiets-onderdelen, met de betaalde premies voor een lijfrenteverzekering en met het bedrag van de aan het UWV terugbetaalde uitkering.
6.2. De Inspecteur concludeert, met een beroep op interne compensatie, tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.1. Tussen partijen is in geschil of de handel in (brom)fietsonderdelen een bron van inkomen vormt. Ook voor het jaar 2005 is deze kwestie in geschil. Voor dat jaar en ook het jaar 2006 heeft de rechtbank de vraag op goede gronden ontkennend beantwoord.
7.1.2. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft belanghebbende voor het jaar 2006 geen inkomen of verlies uit de eerdervermelde handel verantwoord.
7.1.3. Belanghebbende heeft, nu hij een vermindering van zijn inkomen uit werk en woning wegens met meervermelde handel geleden verlies stelt, de bewijslast. Het tonen van nota’s ter zake van inkoop van onderdelen en betaalbewijzen voor staanplaatsen op een of meer markten is niet voldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van een bron van inkomen. Daarbij komt dat de Inspecteur, door belanghebbende onvoldoende weersproken, heeft gesteld dat de originele aantekeningen van de omzet niet bewaard zijn gebleven, maar dat deze zoals belanghebbende tijdens het boekenonderzoek heeft verklaard, zijn weggegooid. Een overzicht van de behaalde opbrengsten is evenmin aanwezig.
7.1.4. Het Hof is op grond van het een en ander van oordeel dat belanghebbende ook voor dit jaar onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die leiden tot het oordeel dat een bron van inkomen, in de vorm van een onderneming hetzij als resultaat uit overige werkzaamheid, aanwezig is.
7.2.1. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling een nieuw geschilpunt aangevoerd, namelijk de vergeten aftrek van door hem betaalde premies voor een overeenkomst van lijfrenteverzekering. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn standpunt te onderbouwen door betaalbewijzen van de premies te overleggen, waarna het Hof de Inspecteur heeft uitgenodigd daarop zijn standpunt (nader) te bepalen. Belanghebbende heeft kopieën van betaalbewijzen ingezonden. De Inspecteur heeft daarop met twee brieven gereageerd, namelijk bij brief van 25 november 2010 aangevuld bij brief van 3 december 2010. Deze brieven zijn aan belanghebbende ter informatie toegezonden.
7.2.2. Het Hof heeft de van beide partijen toegezonden stukken bezien en is tot het oordeel gekomen dat belanghebbende in het jaar 2006 geen premies voor een overeenkomst van lijfrenteverzekering heeft betaald. Wel zijn zulke premies betaald in het jaar 2007. Het Hof merkt ten overvloede op dat in het jaar 2007 de Inspecteur een bedrag van de betaalde premies in aftrek heeft aanvaard. Het Hof wijst hierbij naar de gedingstukken van de procedure voor het jaar 2007, bij het Hof bekend onder BK-10/00112. Nu de Inspecteur een bedrag van € 788 aan betaalde premies overeenkomstig de aangifte in aftrek heeft toegelaten, is de aanslag gebaseerd op een te laag belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in zoverre interne compensatie kan plaatsvinden
7.3. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de terugbetaalde bedragen aan het UWV. De Inspecteur heeft opgemerkt dat een bedrag van € 2.040, zoals vermeld in de aangifte, in aanmerking is genomen. Belanghebbende heeft thans aannemelijk gemaakt dat alsnog (afgerond) € 362 in aftrek op het inkomen uit werk en woning in aanmerking moet worden genomen. Zulks leidt echter niet tot een vermindering van de aanslag. Daartoe wijst het Hof op hetgeen hiervoor onder 7.2.1 en 7.2.2 is overwogen. Naar ’s Hofs oordeel kan de Inspecteur tot een bedrag van € 788 zich beroepen op zogenoemde interne compensatie, dat wil zeggen dat de aan belanghebbende te verlenen extra aftrek wegens terugbetaalde uitkering wegvalt tegen de door de Inspecteur ten onrechte verleende lijfrentepremieaftrek.
7.4. Tot slot merkt het Hof op dat de stukken die belanghebbende heeft overgelegd geen informatie bevat die aanleiding geeft om het belastbare inkomen uit werk en woning per saldo tot een lager bedrag vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan.
7.5. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 29 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak getekend door mr. Th. Groeneveld.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.