ECLI:NL:GHSGR:2010:BP4313

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-10/00047
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en alleenstaande-ouderkorting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 21 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 december 2009. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, waarbij belanghebbende geen recht heeft op de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. Belanghebbende, die in 2004 ongehuwd was en een dochter had die niet op zijn woonadres stond ingeschreven, stelde dat het verschil in behandeling tussen hem en zijn ex-echtgenote discriminerend was. De Inspecteur verwees naar een arrest van de Hoge Raad en stelde dat er een objectieve rechtvaardiging was voor de ongelijkheid. Het Hof oordeelde dat de wetgeving op dit punt niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende had geen recht op de kortingen omdat zijn dochter niet ingeschreven stond op zijn adres, wat een voorwaarde was voor de toekenning van de kortingen. Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, aangezien belanghebbende zich bewust was van de wetgeving die hem de kortingen onthield. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00047
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 21 december 2010
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2009, nummer AWB 09/2313 LB/PVV, betreffende hierna te melden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.292.
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte, onder meer door de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting niet toe te kennen.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen voormelde correcties afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van €110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondeling behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 december 2010, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder III.1 en III.2 van zijn uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“III.1 Eiser was in het jaar 2004 ongehuwd en niet samenwonend. Eiser heeft uit een eerder huwelijk een dochter, die is geboren op [dag en maand] 1990. Deze dochter stond gedurende het gehele jaar 2004 niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de gba) op het woonadres van eiser.
III.2 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 6.560. In de aangifte heeft eiser vermeld dat hij in aanmerking komt voor toepassing van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.1. Belanghebbende stelt in zijn situatie recht te hebben op (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. Het uit de wetgeving, door de voorwaarde van het ingeschreven staan van het kind op het woonadres van de ouder die aanspraak maakt op voormelde korting, voortvloeiende verschil in behandeling tussen hem en zijn ex-echtgenote acht belanghebbende discriminatoir.
4.1.2. De Inspecteur heeft met betrekking tot de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting, na gemaakt bezwaar, alsnog geaccepteerd. Daarbij was, aldus belanghebbende, sprake van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur.
4.2.1. De Inspecteur stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, BNB 2008/243, dat voor de ongelijke behandeling, zoals die door belanghebbende aan de orde wordt gesteld, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.2.2. Het na bezwaar alsnog accepteren van de (aanvullende) alleenstaande-ouderafkorting heeft betrekking op een navorderingsaanslag over het jaar 2002. De beslissing de navorderingsaanslag te verminderen op het punt van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting werd uitsluitend ingegeven door het ontbreken van een nieuw feit.
4.2.3. De Inspecteur bestrijdt voorts het standpunt van belanghebbende dat deze aan de wijze waarop de aanslag voor het jaar 2006 is vastgesteld een in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen voor het onderhavige jaar.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 34.292 vermindert met € 1.381 (art. 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna: de Wet, tekst 2004) en € 1.381 (art. 8.16 van de Wet) .
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.1. Voor zover voor het geschil in hoger beroep van belang heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser dient te worden gelezen: belanghebbende en voor verweerder: de Inspecteur.
6.2. “III.6 Artikel 8.15, eerste lid, van de Wet bepaalt:
“De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.”
III.7 Ingevolge artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geldt voor de belastingplichtige de aanvullende alleenstaande-ouderkorting indien voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt.
III.8 Niet is in geschil dat de dochter gedurende heel 2004 niet op het woonadres van eiser in de gba stond ingeschreven.
III.9 Naar het oordeel van de rechtbank biedt te tekst van artikel 8.15 van de Wet geen ruimte om voor de toekenning van alleenstaande-ouderkorting af te wijken van de in de wet gestelde voorwaarde van inschrijving van het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens op het woonadres van de belastingplichtige/ouder, ook niet indien vaststaat dat het kind gedurende meer dan zes maanden feitelijk meer dagen per week op dit adres verbleef (vgl. HR 11 juli 2008, nummer 42 106, LJN: BD6826).
III.10 Nu eiser geen recht heeft op toekenning van de alleenstaande ouderkorting, komt hij ingevolge artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet voor de aanvullende alleenstaande ouderkorting evenmin in aanmerking.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Belanghebbende stelt recht te hebben op (aanvullende) alleenstaande-ouderafkorting. Op grond van de desbetreffende wetgeving komt belanghebbende dit recht niet toe, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. Het Hof neemt de hiervoor aangehaalde overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
7.2. In zoverre belanghebbende beoogt te stellen dat de wetgeving op dit punt in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, overweegt het Hof als volgt.
7.3. Met de regeling van artikel 8:15, eerste lid, van de Wet maakt de wetgever duidelijk dat hij één keer een fiscale faciliteit wil verlenen. Hij maakt daarbij een keuze aan welke zorgende ouder hij die faciliteit toekent. Het is, gegeven die regeling, mogelijk dat beide ouders het kind in belangrijke mate onderhouden maar slechts één van hen voor de korting in aanmerking komt omdat het kind niet op haar/zijn woonadres staat ingeschreven. Deze mogelijkheid maakt echter niet dat de wettelijke regeling in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. De wetgever die een fiscale faciliteit wenst toe te kennen mag die faciliteit richten door verlening te binden aan in casu het ingeschreven staan in de gemeentelijke basisadministratie op het woonadres van de ouder die het in belangrijke mate onderhoudt. Het is voor de hand liggend dat de wetgever bij het geven van die regeling van de veronderstelling uitging dat in een meerderheid van gevallen de zorgtaak in overwegende mate aan één ouder zal toevallen. Hij zal voorts hebben aangenomen dat, indien hij de faciliteit zou richten op de wijze als hiervoor aangegeven, de inschrijving zal geschieden op het adres van de ouder die de zorgtaak in overwegende mate vervult. De wetgever die aldus een regeling treft, handelt niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij blijft binnen de brede beoordelingsruimte die hem toekomt bij het wetgeven.
7.4. Belanghebbende beroept zich op de omstandigheid dat de Inspecteur voor het jaar 2006 na bezwaar alsnog (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting heeft verleend. De Inspecteur heeft zijns inziens daarmee zijn standpunt bewust bepaald.
Belanghebbende beoogt hiermee kennelijk een beroep te doen op bij hem gewekt vertrouwen dat de Inspecteur zijn standpunt (nader) had bepaald in de zin dat hij recht had op voormelde kortingen. Het Hof verwerpt dit beroep. Belanghebbende wist dat de wetgeving hem die kortingen onthield. Hij acht die wetgeving deswege discriminatoir. Bij hem kon daarom een vertrouwen in de door hem gestelde zin niet ontstaan. Dat vertrouwen zou niets anders inhouden dan, de niet voor de hand liggende aanname, dat de Inspecteur welbewust van de duidelijke wet was afgeweken. Naar het oordeel van het Hof was belanghebbende zich er in tegendeel van bewust dat bij de aanslagregeling 2002 een vergissing in zijn voordeel was gemaakt. Dat de Inspecteur de later opgelegde navorderingsaanslag ten aanzien van de bij die aanslagregeling verleende kortingen terugnam, berust op diens standpunt dat ter zake navordering onmogelijk was. Ook die handelwijze kan het door belanghebbende gestelde vertrouwen niet teweeg brengen.
7.5. Belanghebbende stelt nog dat de Inspecteur door bij de aanslagregeling 2002 de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting te verlenen en dat in andere jaren niet te doen, handelt in strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Het Hof vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het heeft dat beroep in de rechtsoverweging hiervoor verworpen.
7.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Beslist moet worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 21 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.