ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3327

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.022.081/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en terugbetalingsverplichting met betrekking tot pensioenaanspraken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de alimentatieverplichtingen van de man zijn vastgesteld. De vrouw, die in Turkije woont, heeft in hoger beroep beroep gedaan op de artikelen 8 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en heeft betoogd dat de rechtbank inbreuk heeft gemaakt op haar privéleven. De man, die in Colombia woont, heeft in incidenteel beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en om terugbetaling van een bedrag van € 247.513,40, alsmede om te bepalen dat de vrouw geen aanspraak kan maken op zijn ouderdomspensioen. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juni 2010 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en is de zaak uitvoerig besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen recht heeft op verevening van de pensioenrechten van de man, en dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man is vastgesteld op € 123.419,25, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de bestreden beschikking in zoverre vernietigd, maar de overige verzoeken van de man zijn afgewezen. De beslissing van het hof is op 20 oktober 2010 uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak : 20 oktober 2010
Zaaknummer : 200.022.081/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-6717
[appellant],
wonende te [woonplaats], Turkije,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Dhalganjansing te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], Colombia,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C.I. Veerman te Volendam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 december 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
23 september 2008 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 4 september 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 31 mei 2010 een verweerschrift in incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 23 juli 2008 en 18 augustus 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is verschenen
M.A. Ilkdemirci-Swaving, tolk in de Turkse taal. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsman van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – met wijziging van de beschikking van 29 september 1997 en uitvoerbaar bij voorraad – de door de man (geïndexeerde) uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald met ingang van:
1 januari 1998 op € 2.425,90 per maand;
1 januari 1999 op € 2.517,82 per maand;
1 januari 2000 op € 2.589,75 per maand;
1 januari 2001 op € 2.687,97 per maand;
1 januari 2002 op € 2.827,21 per maand;
1 januari 2003 op € 2.951,48 per maand;
1 januari 2004 tot 1 mei 2004 op € 3.034,26 per maand;
1 mei 2004 op € 1.824,55 per maand;
1 januari 2005 op € 1.843,58 per maand;
1 januari 2006 op € 1.536,30 per maand;
1 januari 2007 op € 1.568,82 per maand;
1 januari 2008 op € 1.609,28 per maand;
1 januari 2009 op € 699,28 per maand.
Voorts is bepaald dat de vrouw aan de man de door haar teveel ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen en is dit bedrag bepaald op € 123.419,25, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking.
Tevens is bepaald dat de man gerechtigd is de vordering op de vrouw te verhalen door middel van het verrekenen met toekomstige alimentatietermijnen en het deel van het pensioen dat op grond van de Wet verevening pensioenrechten aan de vrouw toekomt, onverminderd zijn recht deze beschikking op een andere wijze ten uitvoer te leggen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPAAL HOGER EN HET INCIDENTEEL BEROEP
Algemeen - verzoeken
1. De vrouw verzoekt in het principaal appel de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zonodig met aanvulling of verbetering van gronden en uitvoerbaar bij voorraad, de oorspronkelijke vordering van de man geheel af te wijzen, kosten rechtens.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt in het incidenteel beroep het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met in achtneming van het door de man gestelde, zo nodig met verbetering van gronden:
- het door de man in eerste aanleg bij gewijzigd verzoek verzochte toe te wijzen en te bepalen dat de vrouw € 247.513,40, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, aan de man dient terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, telkens vanaf de datum waarop de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man is gewijzigd;
- te bepalen dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het door de man gedurende het huwelijk van partijen opgebouwde ouderdomspensioen;
- te bepalen dat de man het door de vrouw terug te betalen bedrag mag verrekenen met eventuele toekomstige alimentatietermijnen,
met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3. De vrouw bestrijdt het incidenteel beroep. Het hof wijst het verzoek van de man ter terechtzitting van 11 juni 2010 om het verweerschrift van de vrouw buiten de procedure te laten af. Weliswaar is dit verweerschrift niet binnen de gestelde termijn ingekomen, maar het hof acht toelating van het verweerschrift niet in strijd met een goede procesorde.
HET PRINCIPAAL HOGER BEROEP
Strijd met artikel 8 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en met de artikelen 6:2 en 6:248 BW; rechtsverwerking
4.1. Als meest vergaande grief heeft de vrouw in de toelichting op grief VIII een beroep gedaan op strijd met artikel 8 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (hierna ook EVRM). Zij stelt daartoe dat de rechtbank zich geen rekenschap heeft gegeven ‘dat het eindoordeel zoals vervat in de bestreden beschikking een ernstig(e) inbreuk vormt op het privé leven van de vrouw in de zin van artikel 8 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens, zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Vast staat dat de man alles weet van de vrouw, na de scheiding ook weer een verzoening heeft gepoogd en daarna niets heeft nagelaten om de vrouw weer in zijn greep te krijgen.’
4.2 Het hof stelt vast dat de vrouw niet aangeeft tegen welk onderdeel van het dictum van de bestreden beschikking zich deze grief richt. Het hof houdt het ervoor dat de vrouw de daarin opgenomen veroordeling tot terugbetaling van het bedrag van € 123.419,25 op het oog heeft. Hiervan uitgaande is het hof van oordeel dat van een handelen door de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM niet is gebleken. Daarvoor heeft de vrouw bepaald te weinig gesteld.
4.3 Het beroep dat de vrouw doet op de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) en de maatstaven naar redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW), wordt niet althans onvoldoende onderbouwd met feiten en omstandigheden die tot de conclusie van de vrouw dat de toewijzing van het verzoek van de man in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volstrekt onaanvaardbaar is, kunnen leiden. Het enkele feit dat het verzoek van de man strekkende tot terugbetaling door de rechtbank is toegewezen, is daartoe niet voldoende, ook niet gezien in samenhang met de overige grieven van de vrouw.
4.4. Als laatste onderdeel van grief VIII doet de vrouw een beroep op rechtsverwerking aan de zijde van de man. De vrouw voert daartoe aan – onder verwijzing naar de artikelen 6:2 en 6:248 BW – dat de man ‘door af te wachten en niet (tijdig) te ageren en naderhand roekeloos te handelen jegens de vrouw met als enig oogmerk greep te krijgen op haar privé leven’ zijn recht op terugvordering heeft verwerkt.
4.5. Het hof neemt als uitgangspunt dat rechtsverwerking veronderstelt dat sprake is van een houding of gedraging van de man, die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het nadien inroepen van zijn recht op terugvordering. Dat betekent dat de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraken niet, althans niet meer geldend zal maken, hetzij de vrouw in haar positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de man zijn aanspraken alsnog geldend zou maken, vereist is.
4.6. Het hof is van oordeel dat de vrouw om te kunnen komen tot de gevolgtrekking dat van rechtsverwerking in dit geval sprake is, te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld. Het enkele tijdsverloop of het stilzitten van de man is daartoe onvoldoende. Van overige bijzondere omstandigheden is het hof niet gebleken. Evenmin heeft de vrouw gronden aangevoerd waar uit blijkt dat zij in haar positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de man zijn aanspraken alsnog geldend zou maken.
4.7. Het vorenstaande moet er toe leiden dat grief VIII tevergeefs is voorgedragen.
Schending van artikel 6 EVRM
5.1. In het principaal beroep in grief IX voert de vrouw aan dat de rechtbank in de bestreden beschikking ‘er blijk van [heeft] gegeven een eenzijdige oordeel te vellen door alleen de ongefundeerde stellingen van de man in de beschikking te betrekken en de gefundeerde verweren van de vrouw onbesproken te laten of ondeugdelijk te passeren.’
5.2. Met deze grief geeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet duidelijk aan welke van haar stellingen de rechtbank in de bestreden beschikking onbesproken heeft gelaten, dan wel ondeugdelijk heeft gepasseerd. De verwijzing van de vrouw naar de ‘ongevraagde overweging van de rechtbank dat de man gerechtigd is de vordering op de vrouw te verhalen door middel van het verrekenen met toekomstige alimentatietermijnen en het deel van het Pensioen dat op grond van de Wet verevening pensioenrechten aan de vrouw toekomt, onverminderd zijn recht de beschikking op een andere wijze ten uitvoer te leggen’ maakt dat niet anders. Immers, daaruit blijkt niet dat de rechtbank ‘in de bestreden beschikking nadrukkelijk de zijde van de man heeft gekozen’, noch dat zij ‘daarbij ambtshalve middelen [heeft] aangereikt om de toegewezen vordering (het hof leest: het toegewezen verzoek) van de man te effectueren.’
5.3. Ook grief IX faalt mitsdien.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw - algemeen
6.1 Alvorens het hof de grieven van de vrouw zal behandelen die betrekking hebben op haar behoefte en haar behoeftigheid, zal het hof enkele uitgangspunten formuleren.
6.2. Bij haar beschikking van 29 september 1997 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de behoefte vastgesteld op ƒ 6.000,-- (overeenkomend met € 2.722,68) per maand. In eerste aanleg in het thans aanhangige geding heeft de vrouw een overzicht van haar behoefte overgelegd die zij per 3 juni 2008 berekend heeft op € 3.279,--. De door de rechtbank aangehouden geïndexeerde cijfers over 2008 komen daar bovenuit. Voorts is namens de vrouw bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in dit hoger beroep een overzicht overgelegd van haar ‘monthly expenses’, dat een bedrag van € 2.713,-- per maand vermeldt. Nu de vrouw dit overzicht als laatste in het geding heeft gebracht, zal het hof uitgaan van deze behoefteberekening van de vrouw.
Turks ouderdomspensioen; gedeeltelijke verjaring vordering; onjuiste koers en berekening
7.1. Met grief I in het principaal beroep richt de vrouw zich tegen het rekening houden door de rechtbank bij de bepaling van de behoeftigheid van de vrouw met de door de vrouw genoten uitkeringen op grond van haar Turkse pensioen, alsmede de wijze van berekening van die uitkeringen van Turkse lira in Euro’s.
7.2. Uitgangspunt bij de toekenning door de rechter van een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de alimentatieplichtige is dat de alimentatiegerechtigde niet voldoende inkomsten tot diens levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven. Dat leidt er in dit geschil toe dat het hof van oordeel is dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de uitkeringen die de vrouw (als alimentatieplichtige) op grond van haar Turkse pensioen ontvangt. Immers in zoverre was de vrouw kennelijk wel in staat zich inkomsten te verwerven tot haar levensonderhoud. De stelling van de vrouw dat de rechtbank ‘ten onrechte [heeft] miskend dat de vermindering van de behoefte van de vrouw met het bedrag van de ontvangen pensioen (naar het hof leest: pensioenuitkeringen) in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, nu dit bedrag een compensatie vormt voor de dubbele kosten die de vrouw heeft moeten maken vanwege haar bestaan in twee landen, Nederland en Turkije, met veel hogere kosten van levensonderhoud’, moet worden verworpen. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om de omvang van de wijze waarop de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien en niet om vaststelling van de omvang van die behoefte zelf.
7.3. Voorts is het hof van oordeel dat het verwijt van de vrouw jegens de rechtbank dat zij geen rekening heeft gehouden met de (gedeeltelijke) verjaring van de vordering, niet terecht is. De vrouw heeft in eerste aanleg geen beroep gedaan op verjaring en het was de rechtbank niet toegestaan ambtshalve het middel van verjaring toe te passen.
7.4. Het hof zal het thans voor het eerst in hoger beroep gedane beroep van de vrouw op verjaring beoordelen. Vooraleer de termijn van verjaring een aanvang neemt dient te zijn voldaan aan het vereiste dat de schuldeiser bekend is met de vordering. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat zij op 23 oktober 1991 haar apotheek heeft gestaakt en dat de man daardoor wist dat zij aanspraak maakte op een pensioen in Turkije. De man ontkent dat hij wist van een uit die staking voortvloeiend recht op pensioenuitkering van de vrouw. Hij stelt tot begin 2008 van die pensioenuitkering geen weet gehad te hebben. Bovendien heeft de vrouw dit recht in eerdere procedures tussen partijen niet gemeld.
7.5. Veronderstellenderwijs al aannemende dat van een vordering van de man op de vrouw ter zake van te veel betaalde alimentatie sprake is, dan heeft de vrouw bij deze tegenstrijdige stellingen van partijen niet aannemelijk gemaakt dat de verjaringstermijn – gelet op de datum van indiening van het inleidend verzoek bij de rechtbank op 6 november 2007 – vóór 6 november 2002 is gaan lopen. De vrouw heeft van haar stellingen ter zake geen bewijs aangeboden. Op grond van dit een en ander zal het hof het beroep van de vrouw op door haar gestelde verjaring van de vordering van de man moeten afwijzen.
7.6. Met betrekking tot de koers van de Turkse lira voert de vrouw nog aan dat het van algemene bekendheid is dat deze in de afgelopen jaren aan ernstige fluctuaties onderhevig is geweest. De vrouw ‘heeft een herberekening gemaakt op basis van de werkelijke koers van de Turkse Lira in de afgelopen periode (…).’ Die berekening, alsmede de door de vrouw gestelde datum van ingang van haar pensioen – 1 juli 1998, voor het eerst betaald vanaf november 1998 – wordt door de man bestreden met de stellingen dat een toelichting op die berekening ontbreekt, hij niet weet hoe die berekening tot stand is gekomen en de berekening niet overeenkomstig de door de vrouw gehanteerde wisselkoersen is.
7.7. Het hof kan de door de vrouw gemaakte en door de man bestreden herberekening niet, althans onvoldoende op haar juistheid toetsen. Dat betekent dat de grief ook in zoverre faalt.
7.8. Het beroep van de vrouw op – kort gezegd – de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit verband wordt niet, althans onvoldoende onderbouwd, zodat het op de gronden als omschreven in rechtsoverweging 4.3., eerste zin, faalt.
7.9 Het vorenstaande betekent dat grief I moet worden verworpen.
Inkomstenbelasting
8.1. Met grief II komt de vrouw op tegen de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking dat met ingang van 1 mei 2004 het bedrag van bespaarde inkomstenbelasting de behoefte van de vrouw heeft verminderd.
8.2. Vast staat dat de vrouw per 1 mei 2004 naar Turkije is verhuisd. In haar toelichting op deze grief vermeldt de vrouw dat zij tot aan haar genoemd vertrek steeds in Nederland inkomstenbelasting heeft voldaan. De vaststelling door de rechtbank dat de vrouw heeft erkend dat zij in Turkije over de door haar ontvangen alimentatie geen inkomstenbelasting afdraagt is in hoger beroep niet bestreden. Mitsdien staat tussen partijen daarmee de juistheid van de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de Inkomstenbelasting in de bestreden beschikking vast. Hetgeen de vrouw in dat verband nog verder aanvoert met betrekking tot het duurdere leven in [woonplaats] doet daaraan niet af. Een en ander vindt bevestiging in rechtsoverweging 6.2. waaruit blijkt dat de behoefte van de vrouw sinds 1997 niet wezenlijk is gewijzigd.
8.3. Het beroep van de vrouw op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit verband faalt. Dit heeft ten dele zijn grond in het feit dat (voldoende) onderbouwing van dat beroep ontbreekt en voorts daarin dat de stelling van de vrouw met betrekking tot het kunnen beschikken door de man over fiscale experts van [naam onderneming] – indien al juist – dat niet anders maakt.
8.4. Met betrekking tot het beroep van de vrouw op rechtsverwerking met betrekking tot zijn recht op terugvordering volstaat het hof met hetgeen het hiervoor in rechtsoverwegingen 4.5. en 4.6. heeft overwogen.
8.5. Ook deze grief treft het lot van de hier voor behandelde grieven.
Kosten van levensonderhoud in Turkije hoger
9.1. Met grief III bestrijdt de vrouw de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de kosten van levensonderhoud in Turkije 10 % lager liggen. De vrouw voert aan dat het leven in [woonplaats] 14 tot 24 % duurder is dan in Den Haag. Zij verwijst daarbij naar een rapport van Mercer. In dat verband doet zij ook een beroep op – kort gezegd – maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
9.2. Naar het oordeel van het hof blijkt reeds uit de door de vrouw laatstelijk overgelegde behoefteberekening de onjuistheid van haar stellingen, zodat het hof hier volstaat met een verwijzing daarvoor naar rechtsoverweging 6.2. van deze beschikking.
9.3. Grief III is mitsdien tevergeefs opgeworpen.
Huurinkomsten
10.1. Met grief IV bestrijdt de vrouw de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van YTL 700,-- aan maandelijkse inkomsten aan huurpenningen sinds 1 januari 2006. De vrouw voert daartoe aan dat zij de flat heeft gekocht voor haar zoon op 27 september 2006. De zoon is de economische eigenaar van de flat. De zoon heeft ook meebetaald aan de koopsom daarvan. Bovendien is de flat pas per 24 november 2006 verhuurd.
10.2. De man bestrijdt de stelling van de vrouw in hoger beroep dat haar zoon eigenaar van de flat is, onder verwijzing naar het proces-verbaal in eerste aanleg inhoudende dat zij in 2006 een flat in eigendom heeft verworven voor een prijs van YTL 160.000,-- en dat zij uit verhuur daarvan maandelijks een bedrag van YTL 700,-- ontvangt.
10.3. Het hof constateert dat de vrouw in eerste aanleg heeft verklaard dat de koopsom YTL 160.000,-- heeft bedragen en dat zij in haar appelschrift spreekt van een koopsom van YTL 140.000,--, die voor 90 % door de zoon is gefinancierd. Bovendien staat in de door de vrouw overgelegde vertalingen van – kennelijk – in het Turkse gestelde stukken dat zij eigenaresse van de flat is. Nu – gelet op de bestrijding door de man van de door de vrouw gestelde feiten met betrekking tot deze flat – nadere stukken ontbreken, houdt het hof het er voor dat de vrouw eigenaresse is van de flat en dat zij daaruit inkomsten heeft, zoals door haar aangegeven. De betalingen door de zoon aan de vrouw leiden niet tot een andere gevolgtrekking, aangezien – mede gelet op de wisselende bedragen zoals door de vrouw genoemd – op geen enkele wijze blijkt wat de titel was van de betalingen van de zoon. Ook ten aanzien van de huuropbrengsten is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vrouw minder inkomsten heeft ontvangen dan zij in eerste aanleg heeft aangegeven. Dat de vrouw de opbrengst – zoals op 21 november 2008 (blijkens punt 11 van het appelschrift) – aan haar zoon heeft overgemaakt, leidt niet tot een andere conclusie. Dat geldt evenzeer voor de door de vrouw – naar zij stelt en door de man betwist – overlegde volmacht, nu deze is gesteld in de Turkse taal, terwijl een vertaling in de Nederlandse taal – de in Nederland vigerende gerechtstaal – ontbreekt.
10.4. Ook bij deze grief doet de vrouw een beroep op maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zonder daarvoor genoegzame gronden aan te voeren. De hiervoor weergegeven rechtsoverweging 4.3., eerste zin, is dan onverkort toepasselijk.
Verevening [naam onderneming]pensioen
11.1. Met grief V in het principaal appel bestrijdt de vrouw de rechtsoverweging van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de alimentatie met ingang van 1 oktober 2008 wordt verlaagd wegens haar recht op verevening van het [naam onderneming]pensioen, nu zij stelt nimmer enige uitkering van het [naam onderneming]pensioenfonds te hebben ontvangen.
11.2. Blijkens de toelichting van de vrouw op deze grief en de toelichting van de man op grief 8 in het incidenteel appel zijn partijen het er over eens dat de vrouw geen recht heeft op verevening van de pensioenrechten van de man. Dat betekent dat deze grief slaagt. Nu de vrouw mitsdien haar recht op alimentatie zoals door de rechtbank per 1 januari 2008 vastgesteld op
€ 1.609,28 ook nadien behoudt, zal het hof het dictum van de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
Behoefteberekening vrouw ongemotiveerd gepasseerd
12.1. Met grief VI voert de vrouw aan dat de rechtbank in de bestreden beschikking zich op geen enkele wijze rekenschap heeft gegeven van de door de vrouw in het geding gebrachte behoefteberekening, zodat zij stelt dat zulks moet leiden tot een vernietiging van de bestreden beschikking op grond van motiveringsgebreken.
12.2. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 6.2. van deze beschikking. Nu de vrouw overigens niet nader heeft aangegeven waaruit het zich niet rekenschap geven door de rechtbank blijkt van de door de vrouw in het geding gebrachte behoefteberekening, wordt ook deze grief verworpen.
Matiging
13.1. De vrouw doet met grief VII een beroep op matiging en beroept zich daarbij op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en op rechtsverwerking. Zij verwijst voorts naar artikel 6:109 BW.
13.2. De onderbouwing met verwijzing naar artikel 6:109 BW moet als niet ter zake worden ter zijde worden gelaten, nu hier geen sprake is van enige vorm van schadevergoeding, terwijl evenmin sprake is van een analogische toepassing van deze bepaling op dit geschil.
13.3. De grief wordt ook overigens verworpen onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.3., eerste zin, alsmede 4.5. en 4.6. van deze beschikking.
HET INCIDENTEEL HOGER BEROEP
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw; recht op alimentatie verloren (1)?
14.1. Met de grieven grief 1 tot en met 4 richt de man zich tegen de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking met betrekking tot de behoefte van de vrouw. Het hof is van oordeel dat wat daar ook van zij, de uiteindelijke behoefte van de vrouw zoals door haar opgegeven bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet wezenlijk afwijkt van haar eerdere opgaven, zodat deze grieven niet zullen kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. De grieven falen mitsdien.
14.2. Grief 5 ziet – anders dan de man stelt – op de voorziening in haar behoefte door de vrouw zelf, in het bijzonder op de overweging van de rechtbank dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geprobeerd heeft werk te vinden, maar dat zij daar – gelet op haar leeftijd – niet in is geslaagd. Voorts is de man van mening dat de vrouw door haar gedrag haar recht op alimentatie heeft verloren.
14.3. In de toelichting op deze grief voert de man aan dat de vrouw voldoende financiële middelen had om zich een apotheek te verwerven en daarmee in haar inkomsten te voorzien. Het hof acht het aannemelijk dat – veronderstellenderwijs al aannemende dat zij inderdaad die middelen zou hebben – als gevolg van het aantal jaren dat zij haar beroep – ten dele door de omstandigheden noodgedwongen – niet heeft uitgeoefend tijdens haar huwelijk en daarna, zij inhoudelijk niet het beroep van apothekeres heeft kunnen uitoefenen. Ook overigens acht het hof met de rechtbank – gelet op de door de rechtbank gegeven gronden – niet aannemelijk dat de vrouw niet in haar eigen behoefte heeft kunnen voorzien. Dit geldt – mede gelet op haar geboortedatum – ook voor haar huidige situatie. De man heeft – gelet op de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking – voor de huidige situatie het tegendeel evenmin aannemelijk gemaakt.
14.4. De man voert in de toelichting op grief 5 voorts aan dat de vrouw haar recht op alimentatie door haar gedrag heeft verloren. Dat door de man aan de vrouw verweten gedrag houdt kort gezegd in het verzuim om tijdig passend werk te zoeken en het niet gebruiken van haar kapitaal om inkomsten te verwerven. Voorts stelt de man dat het aannemelijk is dat de vrouw met haar vermogen inkomsten ontvangt van meer dan € 8.000,-- per maand.
14.5. Mede gelet op het in rechtsoverweging 14.3 overwogene is het hof van oordeel dat de grief ook niet op deze gronden kan slagen voor zover de man een beroep doet op het niet tijdig passend werk zoeken door de vrouw. Het vermogen van de vrouw wordt door de man berekend op “drie ton Euro’s”. Een berekening van de door de man aan die € 300.000,-- gestelde kapitaal, leidt evenwel slechts tot een bedrag van € 260.000,-- minus € 140.000,-- = € 120.000,--. Nu de man niet aangeeft hoe de vrouw een inkomen van (meer dan) € 8.000,-- daaruit zou kunnen verwerven en zo’n inkomen thans weinig waarschijnlijk is, faalt ook dit deel van de grief en daarmee de grief in haar geheel.
Recht op alimentatie verloren (2)?
15.1. Met grief 6 voert de man andermaal aan dat de vrouw door haar gedrag haar recht op alimentatie heeft verloren. De man onderbouwt dit met een verwijzing naar het niet aangeven door de vrouw van haar inkomsten uit pensioen en uit verhuur, met haar niet aan de man gemelde verhuizing naar Turkije, met het verwijzen naar bedragen die de rechtbank zou hebben afgetrokken van haar behoefte in verband met pensioeninkomsten en met het onwaarheid spreken ten aanzien van het leiden van een bestaan in twee landen. Voorts doet de man nog een beroep op ‘haar roekeloze beslag in juli 2008 en de vele leugens die zij schaamteloos heeft opgevoerd tijdens de vele procedures tussen partijen’. De vrouw heeft de grief bestreden.
15.2. Het hof is van oordeel dat nu de vrouw de door de man naar voren gebrachte onderdelen waarop hij zijn stelling dat het recht op alimentatie aan de zijde van de vrouw zou zijn vervallen, bestrijdt, zijn grief niet slaagt. Weliswaar is gebleken dat de vrouw de door haar genoten inkomsten uit pensioen en uit verhuur niet heeft vermeld, maar dat op zich zelf onjuiste gedrag is niet van dien aard dat het – gelet op de op haar rustende verplichting tot terugbetaling van het teveel ontvangene – zou moeten leiden tot een algeheel verval van haar aanspraken jegens de man op alimentatie. Het niet berichten aan de man van haar verhuizing naar Turkije maakt dat niet anders, nu – zoals het hof heeft vastgesteld – niet gebleken is dat zulks gevolgen heeft voor de behoefte van de vrouw, noch voor de omvang van de bijdrageplicht van de man. Verder is het hof niet gebleken dat de rechtbank in de bestreden beschikking bedragen heeft genoemd van € 56.040,-- en van € 46.362,60, behoudens een bedrag van € 56.040,-- bij de weergave van het verzoek van de man in eerste aanleg. Aangezien ook de vrouw in haar beroepschrift die bedragen niet noemt, kan dit onderdeel van de grief niet slagen bij gebreke van feitelijke onderbouwing. Tot slot: het leggen van een beslag en het afleggen van de verklaringen door de vrouw omtrent het leiden van een bestaan in Nederland en in Turkije maken evenmin dat het recht op alimentatie voor de vrouw dient te vervallen, ook niet gezien in samenhang met de eerdere door het hof vastgestelde feiten. Weliswaar kan onder omstandigheden een alimentatiegerechtigde diens recht op alimentatie verspelen, maar van zulke (zwaarwegende) omstandigheden is te dezen geen sprake. De grief faalt mitsdien.
15.3. Met grief 7 betoogt de man dat de rechtbank tot 1 mei 2004 – datum waarop de vrouw naar Turkije is verhuisd – ten onrechte de pensioeninkomsten van de vrouw netto in mindering heeft gebracht op de bruto door de man te betalen alimentatie.
15.4. Nu de man bij zijn berekening van netto naar bruto van andere veronderstellingen uitgaat, stelt hij daarmee het hof niet in staat om op zijn grief naar behoren te beslissen. De grief faalt derhalve.
Heeft de vrouw recht op pensioenverevening?
16.1. Met grief 8 vermeerdert de man in appel zijn verzoek aldus dat hij verzoekt te bepalen dat de vrouw geen recht heeft op het ouderdomspensioen van de man. De vrouw heeft zich tegen die vermeerdering niet verzet. Het hof is van oordeel dat deze vermeerdering van het verzoek niet in strijd is met een goede procesorde, zodat de vermeerdering wordt toegestaan.
16.2. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot een deel van het door de man te ontvangen ouderdomspensioen. Blijkens de toelichting op die grief beoogt de man met deze grief een uitspraak van het hof te verkrijgen omtrent het bestaan van een recht voor de vrouw op verevening van het aan de man toekomende pensioen. De vrouw stelt met een beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dat zij geen recht heeft op pensioenverevening.
16.3. In rechtsoverweging 11.2. is het hof reeds tot het oordeel gekomen dat de vrouw geen recht heeft op verevening van de pensioenrechten van de man en dat de bestreden beschikking in zoverre moet worden vernietigd. Het verzoek van de man strekkende tot vaststelling dat de vrouw geen recht op pensioenverevening moet worden toegewezen.
16.4. Gelet op het vorenstaande slaagt grief 8.
Ingangsdatum wettelijke rente
17.1. Grief 9 is gericht tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum van de wettelijke rente. De man voert aan dat de vrouw jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd door bewust informatie achter te houden. De vrouw heeft het uitgangspunt van de man als zou zij jegens hem een onrechtmatige daad hebben gepleegd, bestreden.
17.2. De man grondt zijn verzoek kennelijk op het feit dat de vrouw jegens hem in verzuim is doordat zij bewust informatie voor hem heeft achter gehouden. In deze procedure is niet verzocht om vast te stellen dat de vrouw jegens de man onrechtmatig heeft gehandeld, zodat de procedure daarop niet gericht was. Mitsdien is de wettelijke rente niet gaan lopen op grond van het bepaalde artikel 6:83, aanhef en sub b, BW. Het gaat dan niet aan om ter zake van een verzoek om wettelijke rente er en passant van uit te gaan dat van een onrechtmatige daad sprake is.
17.3. Subsidiair heeft de man verzocht om de wettelijke rente te doen ingaan op de dag waarop het geschil bij de rechtbank is aangebracht.
17.4. De wettelijke rente zal in dit geval eerst lopen vanaf het ogenblik dat sprake is van verzuim. Nu in dit geschil tussen partijen van een verplichting tot terugbetaling eerst sprake is op de dag dat de rechter in eerste aanleg de omvang daarvan heeft vastgesteld, heeft de rechtbank terecht bepaald dat de datum van de bestreden beschikking bepalend is voor de ingang van de wettelijke rente. De grief faalt derhalve.
Vaststelling van het bedrag dat door de vrouw aan de man moet worden terugbetaald
18.1. Met grief 10 richt de man zich tegen de vaststelling door de rechtbank dat de vrouw aan de man een bedrag van € 123.419,25 moet terug betalen. Hij heeft daartoe berekeningen overgelegd op grond waarvan hij verzoekt om terugbetaling van een bedrag van € 247.513,40.
18.2. Nu geen van de voorafgaande grieven slaagt, dient ook deze grief dat lot te delen.
CONCLUSIE IN HET PRINCIPAAL HOGER EN IN HET INCIDENTEEL BEROEP
19. In het incidenteel appel slaagt grief 8, zodat de beschikking waarvan beroep in zoverre moet worden vernietigd. Nu geen van de grieven in het principaal en geen van de overige grieven in het incidenteel appel slagen, dient de beschikking waarvan beroep voor het overige te worden bekrachtigd. Het verzoek van de man strekkende tot vaststelling van het niet gerechtigd zijn door de vrouw jegens de man tot een pensioenverevening wordt toegewezen, terwijl de overige verzoeken in beide appellen zullen worden afgewezen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
- bepaalt dat de vrouw jegens de man geen recht heeft op pensioenverevening;
- vernietigt de bestreden beschikking voor zover in het dictum daarvan bepaald wordt dat
a. de door de man (geïndexeerde) uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2008 bedraagt een bedrag van € 699,28;
b. de man gerechtigd is de vordering van de vrouw ten uitvoer te leggen door middel van het verrekenen met het deel van het pensioen dat op grond van de Wet verevening pensioenrechten aan de vrouw toekomt;
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Dijk en Mertens-de Jong, bijgestaan door de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 2010.