ECLI:NL:GHSGR:2010:BP1393

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.338-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. Stille
  • Burgers-Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en huwelijksgerelateerde behoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2009 aangevochten, waarin de rechtbank de partneralimentatie op nihil heeft vastgesteld. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de datum van uiteengaan heeft vastgesteld op 2007, terwijl zij van mening is dat partijen pas op 1 oktober 2008 definitief uit elkaar zijn gegaan. Het hof heeft de tegenstrijdige verklaringen van de vrouw in overweging genomen en is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat partijen in 2007 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Dit heeft invloed op de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte, die door de rechtbank is vastgesteld op € 1.594,- netto per maand.

Het hof heeft ook de verdiencapaciteit van de vrouw beoordeeld. De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden vanwege de zorg voor de minderjarigen en haar fysieke beperkingen. Het hof oordeelt echter dat de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad om haar werkzaamheden uit te breiden en dat er geen medische onderbouwing is voor haar stelling dat zij niet in staat is om meer te werken. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen over haar arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor haar verdiencapaciteit.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vrouw in hoger beroep afgewezen. De beslissing van het hof is genomen op 22 december 2010, waarbij de zaak is behandeld in aanwezigheid van beide partijen en hun advocaten. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier heeft de beschikking vastgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 december 2010
Zaaknummer : 200.058.338/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-10203
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T. van den Bout te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.M. Schouten te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 november 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De man heeft op 14 april 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 18 maart 2010, 25 oktober 2010 en 4 november 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 14 april 2010 en 27 oktober 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 5 november 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de advocaat van de man. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, onder meer, de door de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil bepaald.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 6 april 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De door de vrouw op 4 november 2010 overgelegde stukken zijn buiten de termijn van tien kalenderdagen als bedoeld in artikel 1.4.3. van het geldende procesreglement overgelegd. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting er bezwaar tegen gemaakt dat het hof kennis neemt van voormelde stukken. Nu deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zal het hof de overgelegde stukken in zijn beoordeling betrekken.
2. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) ten behoeve van de vrouw.
3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de partneralimentatie met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand vast te stellen op € 1.366,23 per maand, althans subsidiair een partneralimentatie vast te stellen zoals het hof juist en redelijk acht;
2. de partneralimentatie met ingang van 16 november 2010 vast te stellen op € 1.574,21 per maand, althans subsidiair een partneralimentatie vast te stellen zoals het hof juist en redelijk acht;
3. meer subsidiair bij afwijzing van de verzoeken onder sub 1. en 2., de partneralimentatie tot en met 1 juni 2010 vast te stellen op € 1.366,23 per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist en redelijk acht.
4. De man bestrijdt het beroep en vraagt het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
5. Het hof zal eerst de vierde en de vijfde grief van de vrouw te bespreken.
Huwelijksgerelateerde behoefte
6. In haar vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de huwelijksgerelateerde behoefte heeft bepaald op
€ 1.594,- per maand. Ter onderbouwing van deze grief stelt de vrouw dat partijen pas definitief uit elkaar zijn gegaan op 1 oktober 2008. Vóór die datum gingen partijen nog gezamenlijk met vakantie en betaalden zij alles van de gezamenlijke rekening. Voorts stelt de vrouw dat, als het hof van oordeel is dat partijen in 2007 uit elkaar zijn gegaan, de huwelijksgerelateerde behoefte niet € 1.594,- netto per maand bedraagt, maar € 1.705,95. De vrouw voert daartoe aan dat zij gedurende een periode niet kon werken omdat de man de sloten van de dienstruimte waarin zij haar werkzaamheden diende te verrichten had veranderd.
7. De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd bestreden. Ter onderbouwing van zijn verweer stelt de man dat partijen in 2007 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en daarna niet meer hebben samengewoond.
8. Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beschikking is de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgegaan van de ‘hofnorm’, inhoudende dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde kan worden gelijkgesteld aan 60% van het verschil tussen het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, 2007, en de kosten van de kinderen. Tussen partijen is niet in discussie dat in dit geval de behoefte van de vrouw aan de hand van deze ‘hofnorm’ wordt bepaald en dat de kosten van de kinderen € 500,- per maand bedragen. De vraag die aan het hof in dit verband is voorgelegd, is wanneer partijen uit elkaar zijn gegaan.
9. Uit het proces-verbaal van aangifte van 14 oktober 2008 van de Politie Haaglanden blijkt dat de vrouw ten overstaan van de politie heeft verklaard dat zij in 2007 de echtelijke woning heeft verlaten en haar huidige woning heeft betrokken, en dat zij niet meer is teruggegaan naar de man. In het door haar ingediende verzoekschrift voorlopige voorzieningen stelt zij dat partijen sinds juni 2007 op verschillende adressen wonen, dat zij hebben getracht zich te verzoenen en dat de vrouw een huurwoning elders heeft betrokken. Uit deze stellingen en die ten overstaan van de politie blijkt geenszins van een hervatte samenwoning van partijen. Thans stelt de vrouw dat zij en de man tijdelijk uit elkaar zijn gegaan in 2007. Gelet op de tegenstrijdigheid in de verklaringen van de vrouw en het verweer van de man, is het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat partijen feitelijk in 2007 uiteen zijn gegaan. Dat de verdeling van de salarissen pas heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008 en dat de vrouw zich na 2007 heeft ingeschreven op haar huidige adres in de gemeentelijke basisadministratie, maakt dit niet anders.
10. Voorts is het hof van oordeel dat, anders dan de vrouw stelt, bij de bepaling van het netto gezinsinkomen geen rekening dient te worden gehouden met het inkomen dat zij zou hebben ontvangen omdat zij niet kon werken in de maanden juni, juli en augustus 2007 en op 4 september 2007. Immers, nog daargelaten of de man het gedurende die periode de vrouw onmogelijk heeft gemaakt haar werkzaamheden te verrichten, de werkzaamheden zijn verricht door de man en hij heeft daarvoor een vergoeding verkregen. Die vergoeding is bij de bepaling van het netto gezinsinkomen van 2007 door de rechtbank betrokken. Het hof gaat dan ook uit van het door de rechtbank bepaalde maandelijkse netto gezinsinkomen van
€ 3.157,-.
11. Gelet op het vorenstaande verenigt het hof zich met de door de rechtbank vastgestelde huwelijkse gerelateerde behoefte van € 1.594,- netto per maand. Derhalve faalt de vierde grief van de vrouw.
Aanvullende behoefte
12. In de vijfde grief stelt de vrouw haar aanvullende behoefte aan de orde. Zij voert daarin, kort samengevat, het volgende aan. De vrouw is pas sinds 2008 werkzaam in de zorg en heeft gedurende het huwelijk weinig gewerkt. Haar werkzaamheden zijn fysiek zwaar. Van haar kan dan ook niet worden gevergd dat zij binnen zes maanden haar werkzaamheden zal uitbreiden, temeer nu sprake is geweest van huiselijk geweld. Door toedoen van de man is de vrouw niet in staat geweest haar werkzaamheden voor haar toenmalige werkgever nog langer te verrichten. Als zij al in staat kan worden geacht om haar werkzaamheden binnen zes maanden te verrichten, dan had de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2010 op nihil moeten stellen.
13. De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij voert daartoe – onder meer – het volgende aan. Voor het uitoefenen van de functie heeft de vrouw geen gedegen opleiding nodig, althans zij oefent haar functie uit en heeft een arbeidscontract aangeboden gekregen, zodat hieruit volgt dat zij in staat is dit werk te verrichten voor het uurtarief dat zij verdient. De leeftijd van de vrouw doet er niet toe; uit geen enkel stuk blijkt dat zij vanwege haar leeftijd wordt afgewezen en dat de werkzaamheden fysiek zwaar zijn. De vrouw misdroeg zich bij haar toenmalige werkgever waardoor zij is ontslagen. De verdiencapaciteit van de vrouw wordt onvoldoende benut. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking feitelijk bedoeld de datum waarop de vrouw is vrijgesteld van haar werkzaamheden bij haar toenmalige werkgever, althans haar verzoek heeft ingediend tot nihilstelling.
14. Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beslissing heeft de rechtbank de vrouw geacht in staat te zijn binnen zes maanden haar werkzaamheden uit te breiden tot dertig uur. De vrouw heeft gedurende het huwelijk gewerkt bij haar toenmalige werkgever tot mei 2009 en is met ingang van 1 februari 2010 werkzaam bij [haar werkgever], zij werkt daar twaalf uur per week, waar zij € 12,- bruto per uur verdient. Het hof gaat er van uit dat de vrouw naast haar huidige werkzaamheden in staat kan worden geacht gedurende achttien uren per week een vergelijkbaar salaris te verwerven en overweegt daartoe als volgt. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat de vrouw daartoe medisch niet in staat zou zijn of dat een uitbreiding van haar werkzaamheden feitelijk niet mogelijk is. Het had, gelet op het verweer van de man, op de weg van de vrouw gelegen om ter onderbouwing van haar standpunt een of meerdere medische verklaringen te overleggen waaruit zou blijken dat zij niet in staat is om meer arbeid te verrichten, die gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Voorts had van de vrouw verwacht mogen worden dat zij nadere stukken, zoals sollicitatiebrieven, had overgelegd waaruit zou blijken dat zij zich voldoende heeft ingespannen om haar verdiencapaciteit te vergroten. Nu zij haar stellingen ter zake na betwisting door de man niet heeft onderbouwd, zijn deze niet komen vast te staan. Ter terechtzitting heeft de vrouw gesteld dat de verwachting is dat in 2011 bezuinigd zal worden op het budget voor de huishoudelijke hulpen. Het hof gaat voorbij aan deze stelling, nu het hier een mogelijke toekomstige gebeurtenis betreft en onvoldoende duidelijk is welke financiële consequenties deze verandering voor de vrouw teweegbrengt.
15. Door de vrouw is voorts aangevoerd dat zij, gelet op de zorg van de minderjarigen, niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden. Hoewel het hof de zorgen van de ouders met betrekking tot zoon van partijen, [kind 1] van zestien jaren oud, deelt, slaat het hof geen acht op deze door de man bestreden stelling van de vrouw. Immers, [kind 1] is op dit moment woonachtig bij de man. [kind 2] is inmiddels zestien jaren oud, gaat overdag naar school en heeft een bijbaantje, zodat de zorg voor [kind 2] geen beletsel kan zijn voor de vrouw om meer te werken.
Overigens wordt van de vrouw niet gevergd dat zij voltijds zal werken, zodat het hof voorbij gaat aan de door de vrouw overgelegde en door de man bestreden brief van 10 februari 2010 van de algemeen maatschappelijk werkster van Florence.
16. Inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden op 6 april 2010. Met ingang van mei 2009 is de vrouw vrijgesteld van haar werkzaamheden bij haar toenmalige werkgever. Zij was dan ook meer dan zes maanden in de gelegenheid om een nieuwe dienstbetrekking te vinden voor ten minste dertig uren per week. Zij heeft dan ook voldoende gelegenheid gehad om een nieuwe dienstbetrekking te vinden dan wel haar werkzaamheden uit te breiden. Mede gelet op het feit dat de vrouw gedurende de periode tot 6 april 2010 de door de rechtbank in de voorlopige voorzieningenprocedure bepaalde partneralimentatie heeft ontvangen, acht het hof het redelijk dat de rechtbank de vrouw geen partneralimentatie heeft toegekend met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
17. Uit het vorenstaande volgt dat de vijfde grief ongegrond is.
18. Aangezien de vierde en vijfde grief niet slagen, behoeven de overige grieven van de vrouw geen bespreking meer, nu deze niet kunnen leiden tot een ander oordeel.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Stille en Burgers-Thomassen, bijgestaan door
mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2010.