GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 27 oktober 2010
Zaaknummer : 200.034.266/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-4546
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verblijvende in de penitentiaire inrichting Nieuwegein, locatie Nieuwersluis,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. Polat te ’s-Gravenhage, thans mr. D.M. Enthoven te ’s-Gravenhage,
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
locatie Zoetermeer,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. [de man],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de man.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 24 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 februari 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De raad heeft op 5 augustus 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van Jeugdzorg is bij het hof op 6 augustus 2009 een schriftelijke reactie ingekomen.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 13 augustus 2009 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 8 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: mr. H. Polat te
’s-Gravenhage en [de raad]. [en Jeugdzorg]. Voorts is de man verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De mondelinge behandeling is aangehouden, teneinde de moeder in staat te stellen in persoon ter terechtzitting te verschijnen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Op 22 september 2010 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. K.J. Kerdel (kantoorgenote van mr. D.M. Enthoven), [de raad], [en Jeugdzorg], en de man. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] heeft, ondanks uitnodiging daartoe van het hof, niet zijn mening ten aanzien van de ontheffing kenbaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de moeder van het ouderlijk gezag ontzet over de hierna te noemen minderjarigen. Voorts is Jeugdzorg benoemd tot voogdes over hen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontzetting van de moeder van het gezag over de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren [in 1998],
- [minderjarige 2], geboren [in 2000], en
- [de minderjarige 3], geboren [in 2005],
hierna gezamenlijk verder: de minderjarigen.
De man is de verwekker van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3]. De minderjarigen verblijven bij hem.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad af te wijzen dan wel ter (her)beoordeling van het raadsonderzoek een deskundige te benoemen.
3. De raad bestrijdt het beroep en vraagt het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Jeugdzorg bestrijdt het beroep van de moeder eveneens.
5. Het hof ziet aanleiding eerst de tweede grief van de moeder, waarin zij klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad voldoende onderzoek heeft verricht en een deugdelijk rapport heeft opgesteld, te behandelen. De moeder heeft in dat kader ook om de benoeming van een deskundige verzocht.
6. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder niet (althans onvoldoende gemotiveerd) onderbouwd welke feiten in het raadsrapport onjuist zijn. De raad heeft – anders dan de moeder stelt – zijn stellingen, naar het oordeel van het hof, voldoende met bewijs onderbouwd. Dat het door de raad voor zijn onderzoek gebruikte pro justitia rapport in het kader van het strafproces is opgesteld en inmiddels drie jaren oud is, maakt dit niet anders. Immers, in dit rapport wordt een beeld geschetst van de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder. Het hof acht dit beeld noodzakelijk bij de beoordeling van het verzoek tot ontheffing. Het hof verwerpt de tweede grief van de moeder.
7. In het licht van het bovenstaande acht het hof zich voldoende voorgelicht om te kunnen beoordelen of de rechtbank de moeder terecht van het ouderlijk gezag van de minderjarigen heeft ontzet. Het verzoek van de moeder om ter (her)beoordeling van het raadsonderzoek een deskundige te benoemen, zal het hof verwerpen, nu een dergelijk onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van de kinderen zich verzet tegen een nieuw onderzoek met de daaraan gekoppelde onrust.
8. Het hof zal de eerste en derde grief van de moeder gezamenlijk behandelen.
9. De moeder stelt zich in haar eerste grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de moeder misbruik heeft gemaakt van haar ouderlijk gezag en om die reden ontzet zou moeten worden uit het ouderlijk gezag. Zij stelt dat de rechtbank niet heeft onderbouwd dat deze maatregel in het belang van de minderjarigen is. Ter toelichting op haar grief voert de moeder onder meer het volgende aan. Zij ontkent haar kinderen te hebben mishandeld, maar geeft toe dat zij niet heeft weten te voorkomen dat haar kinderen zijn mishandeld omdat zij destijds fysiek en psychisch niet in staat was om zich te verzetten tegen haar zus. Haar leven heeft zij in positieve zin veranderd. De situatie waarin de moeder zich bevond ten tijde van de mishandelingen van de minderjarigen en de uithuisplaatsing van hen, is niet meer aan de orde. De moeder werkt goed mee aan de omgangsregeling met de minderjarigen. De moeder meent dat de omstandigheid dat zij de minderjarigen destijds niet de veiligheid en geborgenheid heeft weten/kunnen bieden, geen grond is voor ontzetting. Zij zoekt hulp voor haar problemen en zit op de goede weg. Haar strafrechtelijk verleden botst niet met het belang van de minderjarigen. In haar derde grief betoogt de moeder dat de rechtbank ten aanzien van [de minderjarige 3] ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van slecht levensgedrag, zodat is voldaan aan de ontzettingsgrond als bedoeld in artikel 1:269, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
10. De raad heeft de eerste en derde grief gemotiveerd bestreden en heeft daartoe – onder meer – gesteld dat uit zijn onderzoek naar voren is gekomen dat de moeder haar gezag over de minderjarigen ernstig misbruikt heeft. De raad meent dat de moeder de mishandelingen van de minderjarigen blijft ontkennen en bagatelliseren. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben veel meegemaakt en hun vertrouwen in de moeder is ernstig aangetast. Hoewel [de minderjarige 3] geen direct slachtoffer van mishandeling lijkt te zijn, stelt de raad dat de moeder ook hem heeft blootgesteld aan een ongezond en onveilig opvoedingsklimaat. De raad voert aan dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij continuïteit behouden van hun huidige opvoedingssituatie.
11. Jeugdzorg heeft de eerste grief eveneens gemotiveerd bestreden. Jeugdzorg meent dat de moeder nog steeds in de ontkenningsfase verkeert. Jeugdzorg deelt de mening van de moeder dat haar strafrechtelijk verleden niet botst met het belang van de minderjarige, niet. Zij heeft door haar handelen aan de minderjarigen pijn en letsel toegebracht, heeft hen angst en geweld aangedaan, heeft hen aan traumatische ervaringen blootgesteld en ernstige psychische schade toegebracht. Ten aanzien van de derde grief conformeert Jeugdzorg zich aan het standpunt van de raad. Jeugdzorg acht het van belang dat de bezoeken tussen [de minderjarige 3] en de moeder vanuit veiligheidsoverwegingen begeleid zullen blijven.
12. Het hof stelt voorop dat de wetgever het gezag niet onvoorwaardelijk aan een ouder toevertrouwt, maar het beschouwt als een plicht van de ouder om de minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Daaronder worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijke en het lichamelijke welzijn en de veiligheid van de kinderen. Indien dit in het belang van een kind noodzakelijk is, kan de rechter een ouder van het gezag ontzetten op de in artikel 1:269, eerste lid, onder a tot en met c, BW, genoemde gronden. Als – niet cumulatieve – gronden voor ontzetting van het ouderlijk gezag worden in dit artikel onder meer grove verwaarlozing van de verzorging of opvoeding van een of meer kinderen, slecht levensgedrag en een onherroepelijke veroordeling wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven omschreven in de titels XIII-XVIII-XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht genoemd.
13. Het hof verenigt zich, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, met het oordeel van de rechtbank. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Bij vonnis van 14 februari 2008 is de moeder onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd, van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en voor onttrekking van hen aan het wettig gezag of bevoegd opzicht, meermalen gepleegd. De moeder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Het hof is van oordeel dat deze strafrechtelijke veroordeling van de moeder voldoende grond oplevert om haar in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] van hun gezag te ontzetten op grond van artikel 1:269, tweede lid jo eerste lid, sub c BW. De ontzettingsgrond van artikel 1:269 lid 1 sub a BW doet zich eveneens voor. Zowel in haar beroepschrift als ter terechtzitting blijft de moeder de feiten waarvoor zij onherroepelijk is veroordeeld, ontkennen. Daarmee legt de moeder de verantwoordelijkheid voor hetgeen de minderjarigen gedurende de betreffende periode hebben meegemaakt volledig buiten zichzelf.
14. Voorts overweegt het hof ten aanzien van [de minderjarige 3] als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van slecht levensgedrag ten aanzien van hem. Hoewel de minderjarige destijds slechts een half jaar oud was, is het hof van oordeel dat de moeder met haar handelen en opstelling ten aanzien van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ook ten opzichte van [de minderjarige 3] slecht levensgedrag toont. Het feit dat moeder vanaf 16 maart 2010 tot in ieder geval 22 september 2010 in voorarrest is, althans is geweest, vanwege mishandeling, speelt daarbij een rol. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de moeder in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing van [de minderjarige 3] niet in staat is geweest de minderjarige die verzorging en opvoeding te bieden die voor hem noodzakelijk was, zo was sprake was van een vitamine D deficiëntie, botontkalking en was de minderjarige niet volledig gevaccineerd. Ook thans is de moeder niet in staat in het belang van de minderjarige te handelen, zo stelt zij zich tijdens de begeleide omgangscontacten met [de minderjarige 3] dusdanig op dat de verwachting is dat hij in de toekomst in een loyaliteitsconflict zal geraken.
15. Het hof is, gelet op het vorenomschreven verwijtbare gedrag van de moeder en in aanmerking genomen de nadelige gevolgen die de minderjarigen hiervan nog steeds ondervinden, van oordeel dat er nu en in de toekomst geen plaats meer is voor de uitoefening van het gezag over de kinderen door de moeder. Het hof acht het dan ook, met de rechtbank, in het belang van de kinderen noodzakelijk dat de moeder over het gezag van hen wordt ontzet.
16. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het deels met verbetering van gronden.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Kamminga en Hulsebosch, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2010.