ECLI:NL:GHSGR:2010:BP0795

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.077.099-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onrechtmatige vrijheidsbeneming en executie vervangende hechtenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de vordering van [appellante] om de executie van vervangende hechtenis op te schorten werd afgewezen. [appellante] was gedetineerd wegens de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen die haar eerder waren opgelegd door het gerechtshof Arnhem. Deze maatregelen waren opgelegd in verband met oplichting en waren te vervangen door hechtenis bij gebreke van betaling. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) had [appellante] herhaaldelijk betalingsregelingen aangeboden, maar deze waren niet nagekomen, wat leidde tot de executie van de vervangende hechtenis.

Tijdens de zitting heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd, die voornamelijk betrekking hadden op het vertrouwen dat door het CJIB was gewekt door het aanbieden van betalingsregelingen en het intrekken van arrestatiebevelen. Het hof oordeelde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zou worden opgeschort. Het hof benadrukte dat het CJIB herhaaldelijk had aangegeven dat het totale verschuldigde bedrag binnen een bepaalde termijn moest worden voldaan en dat er geen aanwijzingen waren dat het CJIB had afgezien van de tenuitvoerlegging.

Daarnaast werden de grieven van [appellante] die betrekking hadden op haar gezondheidstoestand en de keuze van de strafrechter om geen detentie op te leggen, verworpen. Het hof concludeerde dat de strafrechter de omstandigheden van het geval had afgewogen en dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 200.077.099/01
Rolnummer rechtbank: KG ZA 10-1141
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 21 december 2010
inzake
[APPELLANTE],
verblijvende te Nieuwersluis (gemeente Loenen),
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.M.M. Pater te Emmeloord (gemeente Noordoostpolder),
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 27 oktober 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 oktober 2010, door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Daarbij heeft zij vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden. Op 6 december 2010 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [appellante] door mr. Pater voornoemd en de Staat door mr. E.C. Gijselaar, advocaat te 's-Gravenhage, beide aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Voor het pleidooi heeft [appellante] producties overgelegd en ten pleidooie heeft de Staat producties ingebracht. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat in deze zaak van het volgende uit.
1.1 Het gerechtshof Arnhem heeft [appellante] bij arrest van 23 januari 2004 wegens oplichting, meermalen gepleegd, onder meer drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd van in totaal € 101.347,27, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis. Het arrest is op 7 februari 2004 onherroepelijk geworden.
1.2 De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen is door het openbaar ministerie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (verder: CJIB). Het CJIB heeft [appellante] bij brief van 2 juni 2004 een voorlopige betalingsregeling van € 40,- per maand voor zes maanden toegestaan. Bij brieven van 5 en 24 januari 2005 heeft [appellante] het CJIB verzocht weer een betalingsregeling van € 40,- per maand te treffen. Het CJIB heeft deze verzoeken afgewezen. Het CJIB heeft de zaak medio 2005 ter verdere incasso overgedragen aan een deurwaarderskantoor. Op 22 mei 2008 was in totaal € 1.187,30 geïncasseerd. Nadat het deurwaarderskantoor het dossier had gesloten heeft het CJIB begin juni 2008 aan [appellante] een “waarschuwing arrestatiebevel” gezonden. Bij brief van 4 november 2008 aan [appellante] heeft het CJIB de executie van de vervangende hechtenis opgeschort en aan haar een voorlopige betalingsregeling toegestaan van € 100,- per maand voor zes maanden. Het heeft haar daarbij medegedeeld dat van haar wordt verwacht dat zij alles in het werk stelt om ervoor te zorgen dat het aflossingsbedrag omhoog kan. [appellante] heeft op 25 augustus 2009 aan het CJIB verzocht om een betalingsregeling van € 45,- per maand. Dat verzoek is door het CJIB afgewezen.
1.3 Het CJIB heeft aan [appellante] op 27 maart 2010 weer een “waarschuwing arrestatiebevel” gezonden. [appellante] heeft deze niet ontvangen. Vanaf 15 april 2010 is [appellante] gedetineerd wegens de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ter zake van de in rechtsoverweging 1.1 bedoelde schadevergoedingsmaatregelen. Uit hoofde daarvan staat een bedrag van € 118.613,42 open.
2. [appellante] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze de executie van de vervangende hechtenis met onmiddellijke ingang zal opschorten of schorsen en dat zij in staat wordt gesteld gedurende een langere termijn afbetalingen te verrichten van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
3. De eerste, tweede en vijfde grief betreffen de overwegingen van de voorzieningenrechter inzake bij [appellante] opgewekt vertrouwen. [appellante] brengt naar voren dat het CJIB door het treffen van een betalingsregeling, het uitvaardigen van een arrestatiebevel, het intrekken daarvan, het opnieuw overeenkomen van een betalingsregeling en het laten doorlopen daarvan ondanks het verloop van de termijn waarvoor de betalingsregeling was toegekend, bij haar het vertrouwen heeft opgewekt dat zou worden afgezien van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Zij meent dat de voorzieningenrechter daaraan een te geringe waarde heeft toegekend en ten onrechte heeft overwogen dat zij in haar stelling daaromtrent niet kan worden gevolgd. Zij stelt voorts dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen sprake was van een “waarschuwing arrestatiebevel” maar alleen van een arrestatiebevel dat is ingetrokken. Aan die intrekking mocht [appellante] een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen.
4 De grieven falen. In geen van de door het CJIB aan [appellante] verzonden brieven valt te lezen dat het op enig moment aan haar heeft laten weten dat het van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zou afzien. Wel is aan haar herhaaldelijk mede gedeeld dat het totale verschuldigde bedrag binnen een termijn van twee jaar en drie maanden moest worden voldaan. Bij het toestaan van de tweede voorlopige betalingsregeling op 4 november 2008 heeft het CJIB aan [appellante] medegedeeld dat het arrestatiebevel werd aangehouden (en dus niet ingetrokken, zoals [appellante] naar voren brengt). Daaruit blijkt dat het CJIB op dat moment in elk geval niet had afgezien van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Dat het CJIB tweemaal een “waarschuwing arrestatiebevel” heeft gezonden, blijkt uit de overgelegde stukken (voor het eerste uit de brief d.d. 18 juni 2008 van de toenmalige raadsman van [appellante] aan het CJIB, door de Staat als productie 7 in eerste aanleg overgelegd, voor het tweede uit het door de Staat ten pleidooie in hoger beroep overgelegde zaakoverzicht). Het enkele tijdsverloop en de omstandigheid dat het CJIB na afloop van de tweede voorlopige betalingsregeling betalingen van [appellante] zou hebben ontvangen, zijn onvoldoende om het hof tot de conclusie te brengen dat [appellante] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het CJIB de vervangende hechtenis niet meer ten uitvoer zou leggen.
5. De derde en vierde grief klagen erover dat de voorzieningenrechter onvoldoende waarde toekent aan de weloverwogen keuze van de strafrechter om juist geen detentie aan [appellante] op te leggen en voorbij gaat aan de betalingen die [appellante] naar behoren aan het CJIB heeft gedaan. [appellante] brengt naar voren dat zij alle overige straffen naar behoren heeft vervuld en naar vermogen schadevergoeding heeft betaald. Zij wijst verder op haar slechte fysieke en psychische gezondheid.
6. Ook deze grieven leiden niet tot resultaat. De strafrechter heeft de keuze om al dan niet met toepassing van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel op te leggen indien de in dat artikel genoemde voorwaarde is vervuld. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij dit artikel beslist de strafrechter daarover met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval, waaronder de draagkracht van de betrokkene. In het onderhavige geval heeft de strafrechter in de draagkracht van [appellante] geen aanleiding gezien af te zien van schadevergoedingsmaatregelen ondanks de mogelijkheid dat de oplegging daarvan zou kunnen leiden tot executie van de daaraan verbonden vervangende hechtenis. Daaraan doet niet af dat de strafrechter geen aanleiding zag om onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Voorts geldt, dat strafvonnissen in beginsel ten uitvoer moeten worden gelegd. De omstandigheid dat [appellante] een aantal betalingen heeft verricht en niet tot meer of grotere betalingen in staat was, is, gelet op het gegeven dat het gehele bedrag volgens de wet binnen twee jaar en drie maanden na het onherroepelijk worden van het arrest had moeten worden voldaan, geen reden om die tenuitvoerlegging onrechtmatig te achten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er ook op het moment van tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis geen enkel zicht op was dat volledige betaling binnen afzienbare termijn zou plaatsvinden. Er zijn geen gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gezondheidstoestand van [appellante] zodanig is dat zij ongeschikt is voor detentie, laat staan dat detentie zou neerkomen op een onmenselijke of vernederende behandeling van haar in de zin van artikel 3 van het EVRM.
7. Voor zover [appellante] ten pleidooie een beroep heeft willen doen op het recht op toegang tot de rechter (artikel 13 van het EVRM), omdat zij het handelen van het CJIB slechts aan de kaak heeft kunnen stellen in een langdurige procedure waarin ten tijde van de uitspraak het procesbelang verdwenen kan zijn, overweegt het hof als volgt. [appellante] had direct na de aanvang van haar detentie op 15 april 2010 een kort geding aanhangig kunnen maken bij de voorzieningenrechter. Zij heeft dat gedaan op 21 september 2010, dus pas na ruim vijf maanden. De voorzieningenrechter heeft de handelwijze van het CJIB getoetst en heeft vonnis gewezen op 6 oktober 2010. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld op 27 oktober 2010. Het hof heeft (na pleidooi) de handelwijze van het CJIB opnieuw getoetst en doet heden, derhalve voor de afloop van de executie van de vervangende hechtenis, uitspraak. Voor zover het belang van [appellante] bij de uitkomst van de procedure door het tijdsverloop is verminderd, kan dat niet worden toegeschreven aan de lange duur van de rechterlijke behandeling van de zaak. Het beroep wordt verworpen.
8. Aangezien alle grieven falen zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een proceskostenveroordeling van [appellante].
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2010;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 640,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2010 in aanwezigheid van de griffier.