GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.046.522/01
Rolnummer rechtbank : HAZA 08-2061
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 14 december 2010
[Naam] en
[Naam],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.J. Paalman te Almelo,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: De Staat,
advocaat: mr. J.P. Heinrich te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 1 september 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnissen van 8 oktober 2008 en 3 juni 2009. Bij memorie van grieven tevens verandering van eis (met producties) heeft [appellant] zes grieven tegen het vonnis van 3 juni 2009 aangevoerd en zijn eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen kopieën van de processtukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen het tussenvonnis van 8 oktober 2008, waarbij comparitie van partijen was gelast, zijn geen grieven gericht. Het hof ziet geen grond dit vonnis te vernietigen.
2.1 Tegen de door de rechtbank in het vonnis van 3 juni 2009 onder 3 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht en zij zijn tussen partijen niet in geschil. Het hof zal daarom van deze feiten uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, staat onder meer het volgende vast.
2.2 [appellant 1] en [appellant 2] zijn vader en zoon en zij hebben samen in maatschapsverband een varkenshouderij geëxploiteerd.
2.3 Op 31 januari 1987 heeft [appellant] het Registratieformulier dierlijke meststoffen ingediend bij het toenmalige Bureau Heffingen van het toenmalige ministerie van Landbouw en Visserij (hierna: het ministerie). Op dit formulier heeft hij vermeld dat op het bedrijf een hoeveelheid dieren aanwezig was dat overeen komt met een referentiehoeveelheid mest van 22.500 kilogram fosfaat per jaar.
2.4 Na een onderzoek in augustus 1987 van de Algemene inspectiedienst (AID) heeft het ministerie aan [appellant] bericht dat hij méér dieren heeft opgegeven dan hij ingevolge de wet mocht houden.
2.5 De minister van Landbouw en Visserij (hierna: de minister) heeft op 22 april 1988 [appellant]s opgave aangepast zodanig dat de totale referentiehoeveelheid is vastgesteld op eerst 5.124 kilogram fosfaat op jaarbasis, later 5.128 kilogram fosfaat op jaarbasis. [appellant] heeft tegen deze aanpassing bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. De voorzitter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft het daartegen ingestelde beroep op 21 augustus 1991 kennelijk ongegrond verklaard.
2.6 Ter zake van de volgens het ministerie begane overtreding (zie 2.4) is tegen [appellant] een strafvervolging ingesteld. Deze is geëindigd in een vonnis van 25 mei 1989 van de economische politierechter waarbij [appellant] is ontslagen van alle rechtsvervolging. De aantekening mondeling vonnis vermeldt als motivering: "feit niet strafbaar".
2.7 Met diverse brieven heeft [appellant] aan het ministerie gevraagd om erkenning van een referentiehoeveelheid van 22.500 kilogram fosfaat. Deze verzoeken zijn niet gehonoreerd. De geregistreerde hoeveelheid is gehandhaafd op 5.128 kilogram fosfaat.
2.8 Op 1 september 1998 is de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) in werking getreden. Met ingang van diezelfde datum zijn aan de referentiehoeveelheid gerelateerde mestproductierechten vervangen door varkensrechten.
2.9 Op 20 januari 2000 heeft [appellant] een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman (hierna: de ombudsman) betreffende het standpunt van het ministerie dat het voor zijn bedrijf geregistreerde mestproductierecht niet wordt herzien. Deze klacht heeft geleid tot een openbaar rapport van 13 juni 2001, waarin de ombudsman tot de aanbeveling aan de minister komt om het voor het bedrijf van [appellant] geregistreerde mestproductierecht bij te stellen in de door [appellant] gewenste zin.
2.10 Bij brief van 19 juli 2001 heeft de minister aan de ombudsman geschreven: "dat ik [de minister, hof], gelet op de overwegingen in uw rapport bereid ben uw aanbeveling op te volgen. Ik heb de directeur van Bureau Heffingen bericht de registratie aan te passen als door u aangegeven." [appellant] heeft een kopie van deze brief ontvangen.
De aankondiging van de minister heeft geleid tot brieven van 31 augustus 2001 en 28 juni 2001 aan [appellant], waarin de registratie voor het bedrijf is aangepast.
2.11 Bij brief van 19 mei 2006 heeft de advocaat van [appellant] aan de Staat bericht van [appellant] zich het recht op nakoming van de op de Staat rustende verbintenis tot schadevergoeding voorbehoudt, met vermelding dat dit een stuitingshandeling is in de zin van artikel 3:317 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.1 Op 20 juni 2008 heeft [appellant] de Staat gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat jegens hem onrechtmatig is: de registratie van de mestproductierechten op 5.124 respectievelijk 5.128 kilogram fosfaat per jaar, de handhaving van die registratie, ondanks herhaalde verzoeken van [appellant] aan de Staat tot het aanpassen van die registratie naar 22.500 kilogram fosfaat per jaar, en het tot uitgangspunt nemen van de registratie ad 5.128 kilogram fosfaat per jaar voor de registratie van de varkensrechten, met veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering is verjaard door verloop van vijf jaren na het eindigen van de stuitende bestuursrechtelijke rechtsgang op 21 augustus 1991 zonder dat de verjaring (opnieuw) is gestuit. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat in het geval "midden 1997" een nieuwe termijn is gaan lopen (namelijk na de aankondiging van de wetgeving die per 1 september 1998 haar neerslag heeft gevonden in de Whv) en toen een nieuwe onrechtmatige daad van de Staat plaatsvond door handhaving van de gewraakte registratie bij de omzetting naar varkensrechten, de vordering van [appellant] op grond van die nieuwe onrechtmatige daad eveneens is verjaard doordat in de vijf jaar na midden 1997 geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden.
3. Tegen dit laatste keert [appellant] zich in hoger beroep. Hij heeft grief 1 ingesteld voor het geval in de overwegingen van de rechtbank niet kan worden gelezen dat zijn vordering in twee delen uiteen valt: het deel ter zake van de registratie van mestproductierechten (vóór inwerkingtreding van de Whv) en het deel ter zake van de registratie van varkensrechten (onder de Whv). Grief 2 betreft de mogelijke onduidelijkheid in de overweging van de rechtbank dat met de aankondiging van de Whv "midden 1997", althans per 1 september 1998, een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Volgens [appellant] is toen een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Zijn grieven 3 en 4 richten zich tegen het oordeel dat deze (nieuwe) verjaringstermijn niet tijdig is gestuit. Volgens [appellant] is de verjaring gestuit door de erkenning in de brief van 19 juli 2001 van de minister aan de ombudsman, met kopie aan [appellant], waarin de minister aangeeft bereid te zijn de aanbevelingen van de ombudsman op te volgen gelet op de overwegingen in diens rapport. Deze overwegingen zijn alle rechtmatigheidsoverwegingen, aldus [appellant].
Met grief 5 keert [appellant] zich tegen verwerping van zijn stelling dat het beroep van de Staat op de betekenis van de ministeriële reactie op de aanbeveling van de ombudsman naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en tegen het oordeel dat de Staat niet hoefde te begrijpen dat [appellant] de kwestie van de civielrechtelijke aansprakelijkheid niet zou laten rusten. Grief 6 betreft de afwijzing van de vorderingen en de proceskostenveroordeling.
4.1 Het hof zal eerst beoordelen of de brief van de Staat van 19 juli 2001 of de daarop volgende aanpassingen van de registratie tot gevolg heeft dat de verjaring van de vordering van [appellant] tot schadevergoeding is gestuit (grieven 3 en 4).
4.2 De brief is een reactie op het oordeel van de ombudsman naar aanleiding van een klacht aangaande het aanpassen van het geregistreerde mestproductierecht. Nergens in het oordeel van de ombudsman wordt iets opgemerkt over een (vordering tot) schadevergoeding of aansprakelijkheid van de Staat voor schade die [appellant] ten gevolge van de verkeerde registratie zou (kunnen) hebben geleden. De in het oordeel gegeven aanbeveling betreft het wijzigen van de registratie, niet het vergoeden van inkomens- of vermogensschade. Daardoor ligt het niet voor de hand om een positieve reactie op dit oordeel als een erkenning van een schadevergoedingsplicht op te vatten. Dit kan anders zijn als de brief mededelingen over schadevergoeding doet.
4.3 In de brief van 19 juli 2001 schrijft de minister dat hij de aanbeveling op zal volgen. Er staat niets in vermeld over de door [appellant] geleden schade of de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. De brief bevat ook geen enkele verwijzing naar aansprakelijkheid, noch enige mededeling waaruit [appellant] kon begrijpen dat de Staat er rekening mee hield dat [appellant] zich recht op vergoeding van schade ten gevolge van de registratie voorbehield. Uit de brief blijkt niet, en ook niet uit andere stukken, dat de Staat op de hoogte was van inkomens- of vermogensschade van [appellant] vanwege een registratie die niet conform de door [appellant] gehouden aantallen dieren was. Indien de minister al zou hebben erkend dat hij zich ten onrechte op zijn eerdere standpunt heeft gesteld op alle gronden zoals aangegeven in het rapport, betekent dit geen erkenning van aansprakelijkheid voor schade van [appellant]. Het eerdere standpunt en het rapport zagen immers niet op een dergelijke schadeclaim.
Het hof merkt daarnaast op dat, anders dan [appellant] betoogt, in de brief van 19 juli 2001 niet staat dat de minister alle overwegingen van de ombudsman onderschrijft en tot de zijde maakt, maar slechts dat hij heeft 'gelet op' de overwegingen.
4.4 Enig gerechtvaardigd vertrouwen bij [appellant] dat de minister zijn schade zou vergoeden, kon door de brief van 19 juli 2001 niet zijn gewekt. Dergelijk vertrouwen is ook niet gerechtvaardigd op grond van de aanpassingen van de registratie.
5. Gelet op het voorgaande zijn de derde en vierde grief ongegrond. Dit brengt mee dat de eerste en tweede grief betekenis verliezen. Immers, indien er conform die grieven van uitgegaan wordt dat met de aankondiging of inwerkingtreding van de Whv midden 1997, respectievelijk 1 september 1998, een nieuwe onrechtmatige daad is gepleegd waarbij een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen, dan is deze nieuwe verjaringstermijn voltooid en kan [appellant] geen aanspraak meer maken op schadevergoeding uit die onrechtmatige daad.
6. Omdat [appellant] geen schadevergoeding kan vorderen heeft hij bij de verklaring voor recht geen (zelfstandig) belang.
7. De eerste vier grieven falen.
8. Er zijn geen omstandigheden die het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. [appellant] heeft niets gesteld waaruit kan volgen dat de Staat hem aanleiding heeft gegeven om geen stuitingshandelingen te verrichten. De Staat heeft bijvoorbeeld niet met [appellant] over de schade of de aansprakelijkheid voor de schade gesproken of onderhandeld. Er zijn ook geen (andere) omstandigheden naar voren gekomen die grond geven voor het oordeel dat de verjaringstermijnen voor [appellant] niet golden en/of dat de Staat zich in redelijkheid niet op de verjaring mag beroepen. De hardheid die verjaring in het algemeen bij grote schadeclaims met zich zou kunnen brengen, is niet zo'n grond. Ook de vijfde grief is dus ongegrond.
9. De zesde grief bouwt voort op de overige grieven en deelt hun lot.
10. De conclusie is dat het hoger beroep faalt. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
- bekrachtigt de bestreden vonnissen;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 313,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris voor de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2010 in aanwezigheid van de griffier.