ECLI:NL:GHSGR:2010:BO9830

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.008.921-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en bewijswaardering in arbeidsconflict

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [werknemer] tegen de afwijzing van zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag door de rechtbank. [werknemer], die sinds 1990 in dienst was bij Steigerbouw Van der Panne - Rotterdam B.V., werd op 2 januari 2006 ontslagen na een periode van arbeidsongeschiktheid door ziekte. Hij vorderde een schadevergoeding van € 178.039,80 bruto, gebaseerd op de stelling dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een onredelijke werksituatie en de bejegening door zijn zwager, de directeur van het bedrijf. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [werknemer] niet in zijn bewijs was geslaagd, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen de werkomstandigheden en zijn ziekte. In hoger beroep heeft [werknemer] zeven grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter de bewijswaardering juist had uitgevoerd en dat er onvoldoende bewijs was voor de claims van [werknemer]. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en veroordeelde [werknemer] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 200.008.921/01
Rolnummer Rechtbank: 721072 / CV EXPL 06-14622
arrest van de negende civiele kamer d.d. 28 december 2010
inzake
[werknemer],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [werknemer],
advocaat: mr. E. Lolcama te ’s-Gravenhage.
tegen
Steigerbouw Van der Panne - Rotterdam B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Van der Panne,
advocaat: mr. H. Koning te ’s-Gravenhage,
Het geding
1. Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 8 december 2009 waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich naar aanleiding van het HR-arrest van 27 november 2009, LJN BJ6596, uit te laten. Ter rolle van 23 februari 2010 hebben beide partijen een nadere memorie genomen, [werknemer] onder overlegging van producties. Vervolgens is de zaak naar de rol verwezen voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1 In deze zaak gaat het om het appel van [werknemer] tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering ex artikel 7:681 BW uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag in haar eindvonnis van 25 maart 2008. In de zaak met rolnummer 105.006.749/01 zijn bij arrest van 28 oktober 2008 de grieven van Van der Panne tegen het deelvonnis van 18 april 2007 van de rechtbank dat betrekking had op de vordering van [werknemer] ex artikel 7:677 BW jo. 7:680 BW uit hoofde van onregelmatig ontslag, verworpen.
2.2 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststaande feiten vermeld in het tussenvonnis van de rechtbank van 29 november 2006, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
2.3 [werknemer], geboren op [geboortedatum], is op 2 januari 1990 bij Van der Panne in dienst getreden in de functie van hoofd administratie tegen een salaris van laatstelijk € 4.302,13 bruto per maand, excl. 8% vakantiebijslag en een tegemoetkoming in de ziektekosten van € 299,25 per maand. Vanaf april 2002 vervulde [werknemer] de functie van adjunct-directeur.
2.4 Ingaande 2 september 2003 is [werknemer] arbeidsongeschikt geworden als gevolg van ziekte. Na verkregen toestemming van de CWI heeft Van der Panne bij brief van 9 december 2005 de arbeidsovereenkomst met [werknemer] opgezegd tegen 8 januari 2006.
3.1 Voor zover in deze zaak van belang heeft [werknemer] van Van der Panne in eerste aanleg (na vermindering van eis) op grond van kennelijk onredelijke beëindiging van het dienstverband een vergoeding gevorderd van € 178.039,80 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van Van der Panne in de proceskosten.
3.2 [werknemer] legde aan zijn vordering ten grondslag dat hij door de situatie op het werk èn door bejegening van [directeur], de directeur van zijn werkgever, die zijn zwager is, op 2 september 2003 als gevolg van een burn-out arbeidsongeschiktheid is geraakt. Van der Panne heeft daarna zijn re-integratie gefrustreerd door een goed begeleidingstraject stop te zetten en de voortgang van een pré-integratie afhankelijk te stellen van een aantal onbegrijpelijke voorwaarden. De arbeidsongeschiktheid is ontstaan door de hoge werkdruk, de emotionele belasting van het werk, de negatieve en ondermijnende bejegening door de directeur [directeur] (hierna: [directeur]) en het niet nakomen van afspraken. Dat alles leidde ertoe dat [werknemer] de situatie niet langer aankon. Er liggen aan zijn arbeidsongeschiktheid geen privé-omstandigheden, maar uitsluitend arbeidsomstandigheden ten grondslag.
Door de problemen met [directeur] is ook de relatie van [werknemer] met zijn zus ernstig verstoord geraakt. Toen [werknemer] eenmaal arbeidsongeschikt was, toonde Van der Panne zich vooral wantrouwend en met name bezorgd om de eigen portemonnee. Na twee maanden meende Van der Panne een second opinion te moeten aanvragen, wat [werknemer] als een stuitend gebrek aan vertrouwen heeft ervaren. Van der Panne heeft niet of nauwelijks meegewerkt aan de re-integratie van [werknemer]. De bemoeienis van het door haar zelf ingeschakelde re-integratiebureau Ambiente is voortijdig beëindigd hoewel dat goed liep.
Daarnaast was er getreiter en gekleineer van de kant van Van der Panne. [werknemer] moest zijn laptop inleveren. Omdat hij dat niet gedaan had, werd een bedrag van € 476,-- netto op zijn salaris ingehouden. Het loon werd bovendien niet correct betaald.
Van der Panne heeft in verband met de beëindiging van het dienstverband aan [werknemer] geen enkele financiële compensatie gegeven, hoewel [werknemer] 20 jaar voor Van der Panne heeft gewerkt en hij het beste van zichzelf aan het bedrijf heeft gegeven.
3.3 Bij tussenvonnis van 18 april 2007 heeft de kantonrechter [werknemer] toegelaten te bewijzen dat hij door de situatie op het werk, versterkt door het optreden van de directeur van Van der Panne, die tevens zijn zwager is (getreiter, gekleineer) ziek is geworden en dat diezelfde directeur daarna aan zijn herstel en reïntegratie in de weg heeft gestaan door een goed lopend reïntegratieproces te beëindigen.
Nadat [werknemer] [getuige sub 1] (psycholoog), [getuige sub 2] en zichzelf als getuigen had doen horen, zijn in contra-enquête [directeur], [getuige sub 3], [getuige sub 4], [getuige sub 5], [getuige sub 6] (zus van [werknemer] en echtgenote van [directeur]) en [getuige sub 7] als getuigen voorgebracht.
Vervolgens heeft de kantonrechter bij vonnis van 25 maart 2008 de vordering ter zake van kennelijk onredelijk ontslag afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe dat [werknemer] niet in het bewijs was geslaagd, nu met name uit de afgelegde verklaringen niet naar voren komt dat er causaal verband bestaat tussen de door [werknemer] ondervonden spanningen, inclusief de bejegening door [directeur] als directeur, en het ontstaan van zijn ziekte. De getuige [getuige sub 1], die als psychologe [werknemer] heeft behandeld, verklaart weliswaar dat naar haar oordeel in hoofdzaak de arbeid de oorzaak is van de arbeidsongeschiktheid van [werknemer], maar haar verklaring geeft verder onvoldoende feitelijke steun aan dat oordeel, terwijl die steun ook in de overige verklaringen niet te vinden is. Van ziekmakend getreiter of gekleineer is niet gebleken. Volgens de kantonrechter kwam daarbij grote betekenis toe aan de verklaring van de getuige [getuige sub 6] die haar broer ([werknemer]) en echtgenoot ([directeur]) jarenlang heeft zien functioneren. Volgens de kantonrechter mag het er op grond van de getuigenverklaringen voor gehouden worden dat [werknemer] niet heeft kunnen omgaan met het loyaliteitsconflict als werknemer in een bedrijf van zijn eigen familie. Dat levert echter geen grond op voor (een vordering uit) kennelijk onredelijk ontslag bij beëindiging van het dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid, aldus de kantonrechter.
4.1 Na vermeerdering van eis vordert [werknemer] in hoger beroep de vonnissen van de kantonrechter van 18 april 2007 en 25 maart 2008 te vernietigen en Van der Panne te veroordelen tot betaling van € 178.039,80 wegens schadeplichtigheid uit hoofde van artikel 7:681 BW danwel artikel 7:611 BW en € 20.000,-- excl. BTW wegens proceskosten en kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2006.
4.2 [werknemer] komt met 7 grieven op tegen genoemde vonnissen van de kantonrechter. De grieven en de verweren daartegen komen hierna aan de orde. Grief 7, inhoudend dat de kantonrechter de rechtsgronden voor de vordering van [werknemer] in eerste aanleg had dienen aan te vullen en de vordering toegewezen had dienen te worden op voet van artikel 7:611 BW, behoeft geen zelfstandige behandeling. (De raadsman van) [werknemer] heeft ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep desgevraagd medegedeeld dat schending van goed-werkgeverschap geen zelfstandige grondslag voor de vordering vormt, maar dient ter adstructie van de vordering uit kennelijk onredelijk ontslag. Het hof zal daarmee bij zijn beoordeling rekening houden, vgl. laatstelijk HR 8 oktober 2010 (rov. 4.2), LJN BN1420.
4.3.1 De “algemene inleiding” en grief 1. van [werknemer] keren zich tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 18 april 2007 met het betoog dat voor de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag alle omstandigheden van het geval “meegenomen dienen te worden” en de omstandigheid dat [werknemer] door het optreden van [directeur] ziek is geworden en zijn herstel is gefrustreerd, slechts één van die omstandigheden is.
4.3.2 In zijn noot bij ondermeer de ook door partijen genoemde HR-arresten van 27 november 2009, LJN BJ6596, NJ 2010, 493 en HR 12 februari 2010, LJN BK4472, NJ 2010, 494 verwoordt Heerma van Voss het terecht aldus: “De vaste lijn is dat in kennelijk onredelijke opzeggingszaken alle omstandigheden tezamen en in onderling verband moeten worden meegewogen, HR 17 oktober 1997, 1999/266 (Schoonderwoert/Schoonderwoerd); HR 27 februari 1998, 1998/111 (K./De Combinatie). Daarnaast werd uitgemaakt dat de kennelijk onredelijke opzegging een in de wet geregelde bijzondere vorm van een tekortkoming van de werkgever (of werknemer) is in zijn verplichting om zich - ook bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst - als een goed werkgever (of werknemer) te gedragen. De hier bedoelde schadevergoeding is dan ook te beschouwen als een bijzondere vorm van schadevergoeding wegens wanprestatie.” Het hiervoor genoemde arrest van 8 oktober 2010, LJN BN1420 komt hiermee overeen. Grief 1 kan niet tot vernietiging leiden. De kantonrechter heeft de hiervoor genoemde rechtspraak, voor zover toentertijd reeds gewezen - niet miskend, maar voor de beoordeling - naar [werknemer] in de toelichting op zijn grief ook onderkent - terecht (mede) relevant geoordeeld of [werknemer] door de situatie op het werk en het optreden van [directeur] ziek is geworden en een goedlopend re-integratieproces is afgebroken.
4.4.1 De grieven 2, 3 en 4 keren zich tegen de bewijswaardering in het eindvonnis van de kantonrechter en de door de kantonrechter getrokken conclusie. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4.2 Ten aanzien van de waardering van (al) het voorliggende bewijsmateriaal – de verklaring van [werknemer] als partijgetuige daaronder begrepen – stelt het hof het volgende voorop. Van der Panne heeft er tijdens de pleidooien terecht op gewezen dat [werknemer], gelijk zijn proceshouding in de ambtshalve aan het hof bekende zaak tussen partijen met zaaknummer 105.006.749/01, zeer terughoudend is geweest in het overleggen van medische stukken - met name de verzekeringsgeneeskundige rapportage(s) in het kader van de WAO/WIA, met inbegrip van de vaststelling van de arbeidsgebonden factoren - die zijn stellingen ter zake van het causaal verband tussen zijn werkzaamheden voor Van der Panne en zijn (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid onderbouwen. Dat staat [werknemer] binnen de grenzen van artikel 21 en 22 Rv. in beginsel vrij, maar waar bedoeld (gezamenlijk) causaliteitsoordeel van medicus en arbeidsdeskundige voor de rechter(-lijke oordeelsvorming) van groot belang kan zijn ontneemt [werknemer] het hof kennelijk welbewust de mogelijkheid zijn oordeel op - zo al niet primair dan toch ten minste mede – op (een) daarvoor in aanmerking komende bron(nen) te baseren. Dat het werk de gestelde “zelfstandige oorzaak is” is (aldus) niet met medische stukken onderbouwd, terwijl [werknemer] erkend heeft dat er bij hem sprake is van dwangmatigheid, naar het het hof voorkomt door [getuige sub 1] in haar brief van 16 september 2004 (prod. 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) aangeduid als “obsessief-compulsieve trekken.” Dat de kantonrechter geen feiten en omstandigheden heeft genoemd als mogelijke oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van [werknemer], aldus de pleitnota van mr. Heere sub 21, gaat eraan voorbij dat het overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv. op de weg van [werknemer] ligt te bewijzen dat dat verband er wél is. De door [werknemer] bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde stukken van de bedrijfsarts [bedrijfsarts] (ArboUnie) bevatten buiten de vermelde, zeer algemeen luidende “lichamelijke klachten en psychische klachten” geen medische informatie (diagnose) en [bedrijfsarts] is ook niet als getuige voorgebracht. De arbeidsdeskundigenrapportage (n.a.v. de adviesaanvraag van de CWI) geeft onder 2. b geen steun aan de gestelde zelfstandige oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van [werknemer]. Integendeel, opvallend is dat van de vermelde mogelijkheden slechts de 3e mogelijkheid is aangekruist:
“ b. Wat is de oorzaak van de langdurige arbeidsongeschiktheid? Ik verzoek u hierbij het aangekruiste antwoord / de aangekruiste antwoorden toe te lichten.
? de arbeidsongeschiktheid houdt verband met de functie van de werknemer
? de arbeidsongeschiktheid houdt verband met het bedrijf / de arbeidsomstandigheden
¦ de arbeidsongeschiktheid heeft een medische oorzaak
? de arbeidsongeschiktheid vindt zijn oorzaak in een arbeidsconflict
? de arbeidsongeschiktheid vindt zijn oorzaak in de privéomstandigheden (sociaal) van de werknemer
? de arbeidsongeschiktheid heeft een andere oorzaak, te weten:”
Vervolgens wordt als oordeel van kennelijk de verzekeringsarts (VA) vermeld: “werken bij de eigen werkgever vanwege de grote stressor die dit oplevert + medisch gezien niet mogelijk.” Maar waarom/waardoor werken bij Van der Panne een grote stressor oplevert wordt niet vermeld.
De tussenconclusie is dat een medische diagnose (overeenkomstig de DSM IV of ICD 10) en een daarop gebaseerde CAS-classificatie in het kader van de WAO/WIA thans ontbreken.
4.4.3 Het in hoger beroep voorliggende bewijsmateriaal in aanmerking genomen, de verklaringen van de (in enquête en contra-enquête gehoorde) getuigen daaronder begrepen, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat [werknemer] niet erin is geslaagd te bewijzen dat dat hij door de situatie op het werk, versterkt door het optreden van [directeur] als directeur van Van der Panne ziek is geworden. Van getreiter (Van Dale: “iem. op gemene wijze voortdurend plagen, kwellen uit zucht om te kwellen; geniepig plagen”) of gekleineer (Van Dale: “iemand in zijn waarde bij of tegenover anderen verkleinen, als onbeduidend, minderwaardig doen voorkomen, behandelen of bejegenen”) door [directeur] is niet gebleken; het moge zo zijn dat [directeur] tegen het einde van de werkdag soms aan [werknemer] vroeg (als)nog bepaalde werkzaamheden te verrichten of hij hem ’s avonds thuis belde, dat zulks met een grote frequentie plaatsvond of met een andere intentie dan het bedrijfsbelang is niet gebleken. Dat [werknemer], aldus de getuige [getuige sub 2], “(…) altijd bepaalde klusjes moest opknappen, waaronder ook dingen die hij eigenlijk niet wilde (…)” levert niet zonder meer op Van der Panne niet als goed werkgever handelde, laat staan dat er sprake is van getreiter of gekleineer. Hetzelfde geldt voor het uit de verklaring van [getuige sub 2] en [getuige sub 1] blijkende verschil van inzicht tussen [werknemer] en Van der Panne ([directeur]) omtrent de werkzaamheden die [werknemer] geacht werd te verrichten en de beperkte invloed die [werknemer] daarop zou hebben gehad. Dat [werknemer], aldus [getuige sub 1], “kleine pesterijen (ondervond)”, is niet voldoende geconcretiseerd noch door getuigen bevestigd, hetgeen ook geldt voor de feiten aangeduid in de eerste alinea van positum 6. in de inl. dagvaarding. De in onderdeel 18 van de MvG geciteerde uitlatingen van de getuige [getuige sub 2] worden in algemene zin weersproken door de verklaringen van de in contra-enquête gehoorde getuigen [directeur], [getuige sub 5], en [getuige sub 6]. De externe accountant [getuige sub 4] rept over een prettige informele werksfeer.
Dat [werknemer] daadwerkelijk overbelast werd door Van der Panne, is het hof niet gebleken. De “altijd lange dagen met werkweken van 60 a 70 uur” ([getuige sub 2]) worden (zelfs) door de eigen verklaring van [werknemer] niet gesteund. Immers, uit de verklaring van [werknemer] volgt geenszins het door [getuige sub 2] genoemde aantal uren, laat staan dat Van der Panne uit mededelingen of gedrag van [werknemer] heeft kunnen opmaken dat hij werd overbelast. Na tijdens de vakantie eind 2002 geconfronteerd te zijn met medische klachten (rapportage arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige], prod. 2. in prima), is Van der Panne [werknemer] onweersproken tegemoetgekomen in zijn werktijden.
Het hof neemt in aanmerking dat van algemene bekendheid is dat burnout als een multi-causale (beroeps)ziekte wordt aangemerkt, vgl. bijv. de arresten van dit hof van 18 januari 2008, LJN BC7681 en 26 mei 2009, LJN BJ3482 (rov. 16). De door [getuige sub 1] in haar verklaringen van 16 september 2004 en 13 maart 2005 getrokken conclusie(s) ongedifferentieerde somatofome stoornis / burnout vinden geen voldoende eenduidige bevestiging in andere (medische) stukken; gehoord als getuige duidt [getuige sub 1] niet de ziekte(diagnose) maar de arbeidsongeschiktheid. [werknemer] heeft erkend dat hij niet heeft kunnen omgaan met een loyaliteitsconflict als werknemer in een bedrijf van zijn eigen familie en dat er spanningen in de thuissituatie van [werknemer] waren (financiële problemen, huwelijksspanningen) is ook aangestipt. [getuige sub 1] is niet uit eigen wetenschap bekend met (de dagelijkse gang van zaken binnen) Van der Panne en de dagelijkse omgang tussen [werknemer] en [directeur]; zij heeft haar wetenschap slechts van [werknemer]. Dat getuige [getuige sub 5] “in de gaten (had) dat er bij [werknemer] veel spanning aanwezig was”, levert geen bewijs op van het causaal verband tussen zijn werk en zijn arbeidsongeschiktheid; gesteld noch gebleken is dat de getuige voldoende deskundig is om de oorzaak van die geconstateerde “spanning” vast te stellen. Wat er voorts zij van de door [werknemer] geuite kritiek op de grote waarde die de kantonrechter heeft toegekend aan de verklaring van de getuige [getuige sub 6], die kritiek leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel dan dat van de kantonrechter: het hof waardeert al het bewijsmateriaal in onderling verband en samenhang.
Ten slotte: [werknemer] heeft in zijn stellingen zijn loyaliteitsconflict als familielid en werknemer tot deel van zijn werkomstandigheden gemaakt, waarbij hij heeft gesteld dat zijn zus [getuige sub 6] “uiteraard goed bekend (is) met de aard en persoon van [werknemer]” en dat zijn zwager [directeur] [werknemer] ook al 38 jaar kent. Deze stellingen falen waar niet is komen vast te staan dat Van der Panne eisen aan [werknemer] heeft gesteld die zij als goed werkgever niet had mogen stellen. Ook mag niet uit het oog verloren worden dat tussen partijen niet in geschil is dat [werknemer] in vrijheid ervoor heeft gekozen, na elders werkzaam te zijn geweest, weer bij Van der Panne in dienst te treden.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 2, 3 en 4 falen.
4.5.1 Grief 5 klaagt erover dat de kantonrechter (ongemotiveerd) voorbij is gegaan aan de stelling van [werknemer] dat Van der Panne aan het herstel van [werknemer] in de weg heeft gestaan door een goedlopend re-integratietraject af te breken.
4.5.2 Voor de beoordeling van deze grief strekt tot uitgangspunt dat tussen partijen niet in geschil is dat [werknemer] niet in het bedrijf van Van der Panne kon re-integreren, zie o.m. de hiervoor in rov. 4.4.2 genoemde adviesaanvraag van de CWI. Dat betekent dat terugkeer van [werknemer] in het arbeidsproces slechts extern kon geschieden, ook wel aangeduid als het “tweede spoor.” Voor hetgeen [werknemer] met betrekking tot zijn re-integratie van Van der Panne mocht verwachten neemt het hof voorts in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak “mede van belang (is) of de arbeidsongeschiktheid in of buiten de werksfeer is ontstaan en wel aldus dat van de werkgever in het algemeen meer kan worden gevergd wanneer omstandigheden binnen de werksfeer tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid,” aldus reeds HR 13 december 1991, NJ 1992, 441. Dat i.c. de arbeidsongeschiktheid binnen de werksfeer is ontstaan is in dit geding, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, niet komen vast te staan. Voorts is van belang dat toen Van der Panne begin november 2004, blijkens de door [werknemer] bij inleidende dagvaarding als productie 13 overgelegde e-mailcorrespondentie, definitief liet weten niet bereid te zijn (verdere) re-integratie-inspanningen voor haar rekening te nemen, zij op dat moment niet meer krachtens wetsduiding jegens [werknemer] verplicht was zich re-integratie-inspanningen in het “tweede spoor” te getroosten: de verplichtingen volgens artikel 7:658a lid 1 tweede volzin BW gelden - kort gezegd - gedurende de daarin genoemde (verlengde) loondoorbetalingsperiode. Deze periode werd bij wetswijziging per 1 januari 2004 weliswaar op 2 jaar gesteld, maar volgens artikel 214 OwNBW was deze wijziging niet van toepassing op mensen die, gelijk [werknemer], vóór 1 januari 2004 ziek geworden zijn (vgl. rov. 2.4). Van der Panne heeft voorts betwist dat er sprake was van een goedlopend re-integratietraject. Het hof is daarvan inderdaad niet gebleken; de externe re-integratie van [werknemer] bevond zich nog in een oriënterende fase, vgl de brief van 3 augustus 2004 van Amibiente en de hiervoor genoemde mailtjes (resp. productie 11 en 13 bij inl. dagvaarding). Het niet verder financieren van de re-integratie van [werknemer] heeft voorts in zoverre slechts betrekkelijk weinig negatieve gevolgen gehad dat [werknemer] blijkens zijn eigen stellingen (MvG sub 52) reeds kort nadien, kennelijk op eigen kracht, in staat is gebleken inkomensgenererende werkzaamheden op te kunnen pakken.
Aan [werknemer] kan worden toegegeven dat de kantonrechter aan het gestelde afbreken van het re-integratietraject in zijn eindvonnis geen overwegingen heeft gewijd. Deze constatering leidt evenwel, gelet op de hiervoor weergeven overwegingen, niet tot vernietiging van het eindvonnis. De grief faalt.
4.6.1 Volgens grief 6 is de kantonrechter voorbij gegaan aan de (financiële) gevolgen voor [werknemer] door het ontslag en de voorzienbaarheid daarvan ten tijde van het ontslag.
4.6.2 Deze grief gaat eraan voorbij dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos geworden was door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van [werknemer], zijn onmogelijkheid bij Van der Panne te re-integreren en het eindigen van de loondoorbetalings- en re-integratieverplichtingen van Van der Panne. Dat [werknemer] door zijn arbeidsongeschiktheid schade leed behoefde aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet in de weg te staan. In het licht van het voorgaande zijn de lengte van het dienstverband, de financiële gevolgen en de overige persoonlijke omstandigheden van onvoldoende gewicht om het ontslag kennelijk onredelijk te oordelen. Ook deze grief faalt.
4.7 De grieven zijn vergeefs voorgesteld. Aan bewijslevering door [werknemer] komt het hof niet toe nu er, nadat reeds gelegenheid is gegeven voor getuigenbewijs in eerste aanleg, geen sprake is van een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen en Van der Panne veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 18 april 2007 en 25 maart 2008;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Van der Panne tot op heden begroot op € 254,00 aan verschotten en € 8.000,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, R.S. van Coevorden en J.J. Trap en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2010 in aanwezigheid van de grieffier.