Vervolgens wordt als oordeel van kennelijk de verzekeringsarts (VA) vermeld: “werken bij de eigen werkgever vanwege de grote stressor die dit oplevert + medisch gezien niet mogelijk.” Maar waarom/waardoor werken bij Van der Panne een grote stressor oplevert wordt niet vermeld.
De tussenconclusie is dat een medische diagnose (overeenkomstig de DSM IV of ICD 10) en een daarop gebaseerde CAS-classificatie in het kader van de WAO/WIA thans ontbreken.
4.4.3 Het in hoger beroep voorliggende bewijsmateriaal in aanmerking genomen, de verklaringen van de (in enquête en contra-enquête gehoorde) getuigen daaronder begrepen, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat [werknemer] niet erin is geslaagd te bewijzen dat dat hij door de situatie op het werk, versterkt door het optreden van [directeur] als directeur van Van der Panne ziek is geworden. Van getreiter (Van Dale: “iem. op gemene wijze voortdurend plagen, kwellen uit zucht om te kwellen; geniepig plagen”) of gekleineer (Van Dale: “iemand in zijn waarde bij of tegenover anderen verkleinen, als onbeduidend, minderwaardig doen voorkomen, behandelen of bejegenen”) door [directeur] is niet gebleken; het moge zo zijn dat [directeur] tegen het einde van de werkdag soms aan [werknemer] vroeg (als)nog bepaalde werkzaamheden te verrichten of hij hem ’s avonds thuis belde, dat zulks met een grote frequentie plaatsvond of met een andere intentie dan het bedrijfsbelang is niet gebleken. Dat [werknemer], aldus de getuige [getuige sub 2], “(…) altijd bepaalde klusjes moest opknappen, waaronder ook dingen die hij eigenlijk niet wilde (…)” levert niet zonder meer op Van der Panne niet als goed werkgever handelde, laat staan dat er sprake is van getreiter of gekleineer. Hetzelfde geldt voor het uit de verklaring van [getuige sub 2] en [getuige sub 1] blijkende verschil van inzicht tussen [werknemer] en Van der Panne ([directeur]) omtrent de werkzaamheden die [werknemer] geacht werd te verrichten en de beperkte invloed die [werknemer] daarop zou hebben gehad. Dat [werknemer], aldus [getuige sub 1], “kleine pesterijen (ondervond)”, is niet voldoende geconcretiseerd noch door getuigen bevestigd, hetgeen ook geldt voor de feiten aangeduid in de eerste alinea van positum 6. in de inl. dagvaarding. De in onderdeel 18 van de MvG geciteerde uitlatingen van de getuige [getuige sub 2] worden in algemene zin weersproken door de verklaringen van de in contra-enquête gehoorde getuigen [directeur], [getuige sub 5], en [getuige sub 6]. De externe accountant [getuige sub 4] rept over een prettige informele werksfeer.
Dat [werknemer] daadwerkelijk overbelast werd door Van der Panne, is het hof niet gebleken. De “altijd lange dagen met werkweken van 60 a 70 uur” ([getuige sub 2]) worden (zelfs) door de eigen verklaring van [werknemer] niet gesteund. Immers, uit de verklaring van [werknemer] volgt geenszins het door [getuige sub 2] genoemde aantal uren, laat staan dat Van der Panne uit mededelingen of gedrag van [werknemer] heeft kunnen opmaken dat hij werd overbelast. Na tijdens de vakantie eind 2002 geconfronteerd te zijn met medische klachten (rapportage arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige], prod. 2. in prima), is Van der Panne [werknemer] onweersproken tegemoetgekomen in zijn werktijden.
Het hof neemt in aanmerking dat van algemene bekendheid is dat burnout als een multi-causale (beroeps)ziekte wordt aangemerkt, vgl. bijv. de arresten van dit hof van 18 januari 2008, LJN BC7681 en 26 mei 2009, LJN BJ3482 (rov. 16). De door [getuige sub 1] in haar verklaringen van 16 september 2004 en 13 maart 2005 getrokken conclusie(s) ongedifferentieerde somatofome stoornis / burnout vinden geen voldoende eenduidige bevestiging in andere (medische) stukken; gehoord als getuige duidt [getuige sub 1] niet de ziekte(diagnose) maar de arbeidsongeschiktheid. [werknemer] heeft erkend dat hij niet heeft kunnen omgaan met een loyaliteitsconflict als werknemer in een bedrijf van zijn eigen familie en dat er spanningen in de thuissituatie van [werknemer] waren (financiële problemen, huwelijksspanningen) is ook aangestipt. [getuige sub 1] is niet uit eigen wetenschap bekend met (de dagelijkse gang van zaken binnen) Van der Panne en de dagelijkse omgang tussen [werknemer] en [directeur]; zij heeft haar wetenschap slechts van [werknemer]. Dat getuige [getuige sub 5] “in de gaten (had) dat er bij [werknemer] veel spanning aanwezig was”, levert geen bewijs op van het causaal verband tussen zijn werk en zijn arbeidsongeschiktheid; gesteld noch gebleken is dat de getuige voldoende deskundig is om de oorzaak van die geconstateerde “spanning” vast te stellen. Wat er voorts zij van de door [werknemer] geuite kritiek op de grote waarde die de kantonrechter heeft toegekend aan de verklaring van de getuige [getuige sub 6], die kritiek leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel dan dat van de kantonrechter: het hof waardeert al het bewijsmateriaal in onderling verband en samenhang.
Ten slotte: [werknemer] heeft in zijn stellingen zijn loyaliteitsconflict als familielid en werknemer tot deel van zijn werkomstandigheden gemaakt, waarbij hij heeft gesteld dat zijn zus [getuige sub 6] “uiteraard goed bekend (is) met de aard en persoon van [werknemer]” en dat zijn zwager [directeur] [werknemer] ook al 38 jaar kent. Deze stellingen falen waar niet is komen vast te staan dat Van der Panne eisen aan [werknemer] heeft gesteld die zij als goed werkgever niet had mogen stellen. Ook mag niet uit het oog verloren worden dat tussen partijen niet in geschil is dat [werknemer] in vrijheid ervoor heeft gekozen, na elders werkzaam te zijn geweest, weer bij Van der Panne in dienst te treden.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 2, 3 en 4 falen.
4.5.1 Grief 5 klaagt erover dat de kantonrechter (ongemotiveerd) voorbij is gegaan aan de stelling van [werknemer] dat Van der Panne aan het herstel van [werknemer] in de weg heeft gestaan door een goedlopend re-integratietraject af te breken.
4.5.2 Voor de beoordeling van deze grief strekt tot uitgangspunt dat tussen partijen niet in geschil is dat [werknemer] niet in het bedrijf van Van der Panne kon re-integreren, zie o.m. de hiervoor in rov. 4.4.2 genoemde adviesaanvraag van de CWI. Dat betekent dat terugkeer van [werknemer] in het arbeidsproces slechts extern kon geschieden, ook wel aangeduid als het “tweede spoor.” Voor hetgeen [werknemer] met betrekking tot zijn re-integratie van Van der Panne mocht verwachten neemt het hof voorts in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak “mede van belang (is) of de arbeidsongeschiktheid in of buiten de werksfeer is ontstaan en wel aldus dat van de werkgever in het algemeen meer kan worden gevergd wanneer omstandigheden binnen de werksfeer tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid,” aldus reeds HR 13 december 1991, NJ 1992, 441. Dat i.c. de arbeidsongeschiktheid binnen de werksfeer is ontstaan is in dit geding, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, niet komen vast te staan. Voorts is van belang dat toen Van der Panne begin november 2004, blijkens de door [werknemer] bij inleidende dagvaarding als productie 13 overgelegde e-mailcorrespondentie, definitief liet weten niet bereid te zijn (verdere) re-integratie-inspanningen voor haar rekening te nemen, zij op dat moment niet meer krachtens wetsduiding jegens [werknemer] verplicht was zich re-integratie-inspanningen in het “tweede spoor” te getroosten: de verplichtingen volgens artikel 7:658a lid 1 tweede volzin BW gelden - kort gezegd - gedurende de daarin genoemde (verlengde) loondoorbetalingsperiode. Deze periode werd bij wetswijziging per 1 januari 2004 weliswaar op 2 jaar gesteld, maar volgens artikel 214 OwNBW was deze wijziging niet van toepassing op mensen die, gelijk [werknemer], vóór 1 januari 2004 ziek geworden zijn (vgl. rov. 2.4). Van der Panne heeft voorts betwist dat er sprake was van een goedlopend re-integratietraject. Het hof is daarvan inderdaad niet gebleken; de externe re-integratie van [werknemer] bevond zich nog in een oriënterende fase, vgl de brief van 3 augustus 2004 van Amibiente en de hiervoor genoemde mailtjes (resp. productie 11 en 13 bij inl. dagvaarding). Het niet verder financieren van de re-integratie van [werknemer] heeft voorts in zoverre slechts betrekkelijk weinig negatieve gevolgen gehad dat [werknemer] blijkens zijn eigen stellingen (MvG sub 52) reeds kort nadien, kennelijk op eigen kracht, in staat is gebleken inkomensgenererende werkzaamheden op te kunnen pakken.
Aan [werknemer] kan worden toegegeven dat de kantonrechter aan het gestelde afbreken van het re-integratietraject in zijn eindvonnis geen overwegingen heeft gewijd. Deze constatering leidt evenwel, gelet op de hiervoor weergeven overwegingen, niet tot vernietiging van het eindvonnis. De grief faalt.
4.6.1 Volgens grief 6 is de kantonrechter voorbij gegaan aan de (financiële) gevolgen voor [werknemer] door het ontslag en de voorzienbaarheid daarvan ten tijde van het ontslag.
4.6.2 Deze grief gaat eraan voorbij dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos geworden was door de voortdurende arbeidsongeschiktheid van [werknemer], zijn onmogelijkheid bij Van der Panne te re-integreren en het eindigen van de loondoorbetalings- en re-integratieverplichtingen van Van der Panne. Dat [werknemer] door zijn arbeidsongeschiktheid schade leed behoefde aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet in de weg te staan. In het licht van het voorgaande zijn de lengte van het dienstverband, de financiële gevolgen en de overige persoonlijke omstandigheden van onvoldoende gewicht om het ontslag kennelijk onredelijk te oordelen. Ook deze grief faalt.