GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummers : 105.006.023/01
105.006.034/01
Rolnummers (oud) : 07-158
07-169
Rolnummer Rechtbank : 214824/HA ZA 04-1071
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 5 oktober 2010
in de zaak met nr.105.006.023/01 van
[appellant],
wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.P. van Ginkel te ’s-Gravenhage,
ROTTERDAMSCHE GLASCENTRALE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: RGC,
advocaat: mr. T.J. van Vugt te Amsterdam,
en in de zaak met nr. 105.006.034/01 van
ROTTERDAMSCHE GLASCENTRALE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: RGC,
advocaat: mr. T.J. van Vugt te Amsterdam,
[appellant],
wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.P. van Ginkel te ’s-Gravenhage.
in de zaak met nr.105.006.023/01
Bij exploot van 19 januari 2007, gecorrigeerd bij herstelexploot van 25 januari 2007, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2005 en 25 oktober 2006. Bij arrest van 1 maart 2007 heeft het hof een comparitie gelast, welke op 22 mei 2007 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft [appellant] drie producties overgelegd. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven genomen, waarbij negen grieven tegen de vonnissen waarvan beroep zijn aangevoerd. Deze zijn door RGC bij memorie van antwoord, met producties, bestreden.
in de zaak met nr. 105.006.034/01
Bij exploot van 24 januari 2007 is RGC in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2006. Bij arrest van 1 maart 2007 heeft het hof een comparitie gelast, welke op 22 mei 2007 heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft [appellant] drie producties overgelegd. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens heeft RGC een memorie van grieven, met productie, genomen, waarbij drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep zijn aangevoerd. Deze zijn door [appellant] bij memorie van antwoord bestreden.
Op 8 oktober 2009 hebben partijen de beide zaken doen bepleiten, [appellant] door mr. H.J. Moné, advocaat te Rotterdam, en RGC door haar procesadvocaat, de eerste aan de hand van pleitnotities die aan het procesdossier zijn toegevoegd.
Nadien heeft [appellant] een akte (in reconventie), tevens inhoudende voorwaardelijke wijziging/vermeerdering van eis, met producties, genomen en RGC een antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen, onder overlegging van hun procesdossiers, arrest gevraagd.
Beoordeling van de beroepen
1. De door de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden tussenvonnis van 16 februari 2005 vastgestelde feiten zijn als zodanig niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat (zie hierna r.o. 7).
2. In dit geschil gaat het, kort gezegd, om het volgende. RGC heeft in 2002-2003 voor [appellant], alsook voor diens buurman [K], een serre gebouwd aan de respectieve huizen. RGC heeft terzake aan [appellant] drie facturen toegezonden, twee op 24 september 2002, ad € 4.407,62 en € 2.016,28 en één op 23 december 2002, ad
€ 6.434,93. [appellant] heeft de eerste twee onbetaald gelaten; de derde heeft hij betaald op 14 januari 2003. RGC vordert in conventie betaling van de eerste twee facturen. [appellant] verweert zich tegen deze vordering met de stelling dat tussen partijen een vaste prijs is overeengekomen van ƒ 15.000,- en voorts dat hij zijn prestatie mocht opschorten, gelet op de gebrekkige nakoming door RGC. In reconventie vordert [appellant] schadevergoeding op grond van de stelling dat de serre ondeugdelijk is.
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank in conventie [appellant] belast met het bewijs van zijn stelling dat partijen een vaste prijs van ƒ 15.000,- zijn overeengekomen. De vordering in reconventie heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat [appellant] nimmer aan RGC heeft meegedeeld dat hij ontevreden was over de serre en RGC ook niet in gebreke heeft gesteld. In haar eindvonnis heeft de rechtbank [appellant] geslaagd geoordeeld in het hem opgedragen bewijs en de vordering van RGC toegewezen tot een bedrag van € 371,77.
In de zaak met nr.105.006.023/01
3. De grieven I tot en met VIII zijn gericht tegen het tussenvonnis van 16 februari 2005. Grief IX is gericht tegen het eindvonnis.
4. In zijn eerste grief beklaagt [appellant] zich erover dat de conclusie van antwoord in reconventie, met negen producties, door RGC in strijd met de instructie van de rechtbank kort voor de door de rechtbank gelaste comparitie is genomen, waardoor [appellant] onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om daarop te responderen. Daardoor is, in het bijzonder ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat [appellant] het door RGC gestelde herstel van de serre onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, aldus [appellant].
5. Wat er ook van dit bezwaar zij, in hoger beroep heeft [appellant] alle gelegenheid gehad en benut om de desbetreffende stellingen van RGC te bestrijden. Daardoor heeft [appellant] geen belang bij de grief, zodat deze niet tot vernietiging kan leiden.
6. De tweede grief van [appellant] betreft de vaststelling van de feiten door de rechtbank. [appellant] stelt dat de weergave van de rechtbank onvolledig en onjuist is en dat het hof de relevante feiten zelf dient vast te stellen.
7. Ook deze grief faalt. [appellant] geeft niet aan welke van de door de rechtbank vastgestelde feiten onjuist zijn. Voor zover [appellant] stelt dat nog andere feiten als vaststaand aangenomen dienen te worden, zal het hof daar in het kader van de beoordeling van de overige grieven zonodig rekening mee houden.
8. In zijn derde grief betoogt [appellant] dat hij ten onrechte is belast met het bewijs van zijn stelling dat partijen een vaste prijs van ƒ 15.000,- zijn overeengekomen. [appellant] wijst erop dat RGC erkent dat een vaste prijs is overeengekomen, maar het standpunt inneemt dat het gaat om € 15.000,-. Nu RGC betaling van haar facturen vordert dient RGC de door haar gestelde afspraak te bewijzen, aldus [appellant].
9. In haar eerste en tweede grief maakt RGC bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] heeft bewezen dat partijen een vaste prijs van ƒ 15.000,- zijn overeengekomen. RGC stelt in dat verband: i) dat de afspraak begin 2002, dus in het eurotijdperk is gemaakt, ii) dat [appellant] heeft moeten begrijpen dat het om euro’s ging en er anders naar had moeten vragen, iii) dat de aan de zijde van [appellant] afgelegde getuigenverklaringen ongeloofwaardig en onderling tegenstrijdig zijn, iv) dat, uitgaand van het standpunt van [appellant], onverklaarbaar is dat [appellant] de eerste twee facturen (die tezamen omgerekend ruim ƒ 14.000,- beliepen) niet heeft betaald en de derde (eveneens ruim ƒ 14.000,-) wèl, v)dat [K] de facturen zonder protest heeft doen betalen uit een hypothecaire lening en vi) dat (de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling dat) een bedrag van ƒ 15.000,- ver beneden de kostprijs zou hebben gelegen en dat € 15.000,- reeds een scherpe prijs was.
10. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
11. De grief van [appellant] betreft de bewijslastverdeling in het tussenvonnis. Hoewel [appellant] daarbij in beginsel geen belang zou hebben gelet op het eindoordeel van de rechtbank, is dat belang er toch, nu RGC zich in het door haar ingestelde beroep tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank verzet. Ook op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep (van RGC) is het hof gehouden de bewijslastverdeling opnieuw te beoordelen.
12. De grief/het verweer van [appellant] slaagt. Waar het RGC is die betaling van haar facturen vordert en, na verweer zijdens [appellant], ter onderbouwing van haar vordering stelt dat partijen een prijs van € 15.000,- hebben afgesproken, rust op haar de bewijslast van die stelling.
13. De grieven van RGC stellen de bewijswaardering aan de orde. Uitgaande van het oordeel dat de bewijslast op haar rust, moet thans beoordeeld worden of, c.q. in hoeverre RGC op grond van het voorhanden bewijsmateriaal geslaagd kan worden geacht in die last.
14. Vaststaat dat de door beide partijen erkende vaste prijsafspraak mondeling is gemaakt en niet is vastgelegd. Ook voor mondelinge afspraken geldt dat het bij de uitleg daarvan aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
15. Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer de betreffende afspraak nu precies is gemaakt. In dit verband is van belang dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de bouwvergunningen voor de serres zijn aangevraagd in januari 2002 en dat de bestektekening behorend bij de aanvraag is gedagtekend op 29 december 2001 (producties 3 tot en met 5 bij de antwoordconclusie na enquête zijdens [appellant]). Partijen verschillen voorts niet van mening over de aanvang van de bouw, te weten medio 2002. De heer en mevrouw [appellant] en de heer en mevrouw [K] hebben als getuigen verklaard dat de afspraak is gemaakt vóór het aanvragen van de bouwvergunning, in 2001. De heer [VL] heeft namens RGC als getuige verklaard dat dit is geweest één of twee maanden voor de aanvang van de bouw in mei of juni 2002. Vaststaat derhalve in elk geval dat de afspraak is gemaakt in een periode waarin de euro op korte termijn zou worden ingevoerd, dan wel net was ingevoerd en dat de werkzaamheden (en facturering) zouden plaatsvinden na de invoering daarvan. Daaruit volgt dat verwarring zou kunnen ontstaan over de valuta en dat het aan beide partijen (en niet uitsluitend aan [appellant], zoals RGC stelt) was daarover duidelijkheid te scheppen.
16. Partijen verschillen eveneens van mening over de vraag wie aanwezig waren bij het maken van de prijsafspraak. [appellant] verklaart als getuige dat daarbij waren hij en zijn echtgenote en de heer en mevrouw [K], alsmede de heer [VL]; de getuigen [echtgenote appellant] en [mevrouw K] verklaren dat daarbij ook nog een medewerker van de heer [VL] aanwezig was. De heer [VL] heeft als getuige verklaard dat hij de afspraak heeft gemaakt met [appellant] en dat daarbij verder niemand aanwezig was.
17. De heer en mevrouw [appellant] en de heer en mevrouw [K] hebben als getuige verklaard dat een vaste prijsafspraak is gemaakt van ƒ 15.000,- per serre. Mevrouw [appellant] heeft in dat verband nog verklaard dat op het moment dat de prijsafspraak werd gemaakt de euro nog niet was ingevoerd en dat zij het dus over guldens hebben gehad. De heer [K] heeft nader verklaard dat de prijs heel duidelijk in guldens is afgesproken. Daarentegen heeft de getuige [VL] verklaard dat hij de serres heeft aangeboden voor 15.000 en dat hij niet meer weet of het woord euro ook echt is genoemd.
18. Anders dan RGC stelt, zijn de getuigenverklaringen aan de zijde van [appellant] niet reeds onbetrouwbaar omdat mevrouw [K] fulltime werkt en dus niet bij de bespreking waarbij de prijsafspraak is gemaakt aanwezig kan zijn geweest. Immers, de afspraak kan ook na het eindigen van de werktijd zijn gemaakt, zoals bij gelegenheid van het pleidooi zijdens [appellant] is gesteld.
19. Wat betreft de door RGC gestelde omstandigheid dat € 15.000,- reeds een scherpe prijs was en dat zij de serres dus nooit voor ƒ 15.000,- per stuk kan hebben aangeboden overweegt het hof als volgt. Enerzijds staat vast dat RGC terzake van de serres geen € 15.000,- heeft gefactureerd, maar (in totaal) € 12.858,83. Anderzijds heeft RGC met de overlegging van haar inkoopfacturen wel aannemelijk gemaakt dat de kostprijs voor de serres hoger lag dan ƒ 15.000,-. [appellant] heeft de betreffende stelling van RGC onvoldoende weersproken. Immers, uit een deel van de overgelegde facturen blijkt wel degelijk dat deze betrekking hebben op zijn woning. Wat betreft de overige facturen heeft RGC uit de daarmee gemoeide bedragen slechts het gedeelte dat betrekking heeft op één serre opgevoerd, terwijl voldoende aannemelijk is (en door [appellant] ook niet is betwist) dat de betreffende bouwmaterialen noodzakelijk waren voor de bouw van de serre van [appellant].
Echter, nu het er, in het kader van de hiervoor in r.o. 14 weergegeven maatstaf, mede om gaat wat de wederpartij heeft mogen begrijpen, kan de stelling van RGC, dat wel € 15.000,- moét zijn afgesproken omdat zij bij een prijs van ƒ 15.000,- niet uit de kosten zou zijn gekomen, haar niet baten. RGC stelt immers niet dat de kostprijs met [appellant] is besproken of dat het hem anderszins duidelijk moet zijn geweest dat
ƒ 15.000,- onder de kostprijs lag.
20. Van belang is verder dat is komen vast te staan dat er in zoverre een relatie tussen partijen bestond dat de heer [VL] bevriend was met de heer [A], directeur van de bank waarbij zowel mevrouw [appellant], als mevrouw [K] werkzaam waren en dat heer [appellant] de chauffeur was van de heer [A] (zie onder meer de getuigenverklaring van [VL] en pleitnota in hoger beroep zijdens [appellant]). Gelet daarop is niet uitgesloten te achten dat RGC een prijs heeft aangeboden die onder de kostprijs lag.
21. Ten aanzien van het betoog van RGC dat aannemelijk is dat € 15.000,- is afgesproken omdat [K] de facturen zonder protest heeft doen betalen uit een hypotheekdepot (en dat een verstrekker van een hypothecaire geldlening niet betaalt wanneer de facturen boven het geoffreerde bedrag uitgaan), geldt dat namens [appellant] ten pleidooie is aangegeven dat [K] nog geld over had uit een eerdere hypothecaire geldlening, die was verstrekt in het kader van een renovatie van de woningen in de [straat], welke in 2001 op instigatie van de gemeente Rotterdam had plaatsgevonden (pleitnota onder 6). Deze stelling spoort met de verklaring van [K] als getuige, dat hij voor de serre geen extra hypotheek heeft aangevraagd. De betreffende stelling is bij gelegenheid van het pleidooi niet weersproken door RGC. Het betoog van RGC gaat om die reden niet op.
22. Ook het enkele feit dat [K] de facturen wèl heeft betaald leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat wel € 15.000,- moet zijn afgesproken. Immers, [K] heeft terzake gesteld dat RGC dreigde anders de werkzaamheden te staken. Hoewel dat laatste door RGC is weersproken en het dus niet vaststaat, staat evenmin vast dat [K] de facturen heeft betaald omdat hij meende dat deze overeenkwamen met het overeengekomen bedrag.
23. Aan RGC kan worden toegegeven dat onlogisch is dat [appellant] de eerste twee facturen niet heeft betaald en de laatste wel en dat ook zijn verklaring daarvoor, namelijk dat hij de factuur heeft betaald die het dichtst bij ƒ 15.000,- kwam, niet overtuigt, nu de eerste twee facturen samen op ongeveer hetzelfde bedrag kwamen als de derde. [appellant] heeft ten pleidooie voor het hof desgevraagd verklaard dat hij niet meer weet waarom hij zo heeft gehandeld. Aan de andere kant is het ook niet direct logisch dat RGC, bij een vaste prijsafspraak van (volgens haar) € 15.000,-, slechts € 12.858,83 in rekening is gebracht, temeer waar zij stelt dat € 15.000,- een scherpe prijs was.
24. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat uit het voorhanden bewijsmateriaal, ook in het licht van de door RGC gestelde omstandigheden, niet kan worden geconcludeerd dat de door RGC gestelde prijsafspraak is bewezen, ook niet voorshands behoudens tegenbewijs. Echter, het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat evenmin aannemelijk is geworden dat partijen een prijs van ƒ 15.000,- hebben afgesproken. Nu op RGC de bewijslast rust en zij heeft aangeboden de door haar gestelde prijsafspraak te bewijzen, zal zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
In de zaak met nr.105.006.023/01
25. De grieven IV tot en met VIII betreffen het oordeel van de rechtbank dat aan [appellant] geen opschortingsrecht toekomt en dat zijn vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen, alsmede de beslissingen die daaruit voortvloeien. Daarbij gaat het onder meer om de vraag of [appellant] RGC wel tijdig in gebreke heeft gesteld, dan wel RGC zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren. Mede gelet op het feit dat ook in dat kader argumenten worden gebezigd die samenhangen met de respectieve standpunten over de overeengekomen prijs, zal het hof zijn oordeel daaromtrent opschorten totdat duidelijk is van welke prijsafspraak moet worden uitgegaan.
In de zaak met nr.105.006.034/01
26. De derde en laatste grief van RGC betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over het in conventie toe te wijzen bedrag. Gelet op het feit dat nog bewijslevering moet plaatsvinden, zal het hof zijn oordeel daarover eveneens aanhouden.
- laat RGC toe tot het bewijs van haar stelling dat tussen haar en [appellant] terzake van de bouw van de serre een vaste prijs van € 15.000,- is overeengekomen;
- bepaalt dat, indien RGC getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te
’s-Gravenhage ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. T.H. Tanja-van den Broek op vrijdag 10 december 2010 om 13.30;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden november 2010 tot en met januari 2011, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.H. Tanja-van den Broek, G.J. Heevel en F. Waardenburg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2010 in aanwezigheid van de griffier.