GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.049.105/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 314073/HA ZA 08-2070
Arrest van de derde civiele kamer d.d. 16 november 2010
Stichting Christelijk Onderwijs Haaglanden,
gevestigd te ´s-Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: SCOH,
advocaat: mr. P.P. Hart te ´s-Gravenhage,
Stichting Bevordering Confessioneel (RK en PC) Voortgezet Onderwijs,
gevestigd te ´s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SBCVO,
advocaat: mr. H. Stroeve te ‘s-Gravenhage.
Bij tusenarrest van 8 december 2009 is een comparitie van partijen gelast die op 21 januari 2010 heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft SBCVO de grieven (opgenomen in het exploot van dagvaarding in hoger beroep) bestreden bij memorie van antwoord (met producties). Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
a. SCOH heeft als doel het besturen van scholen. Dit geldt ook voor de Stichting Confessioneel (RK en PC) Voortgezet Onderwijs (SCVO). SBCVO is een steunstichting van SCVO. De Stichting Christelijk Onderwijs (SCO) is de rechtsvoorganger van SCOH.
b. In 1996 vormden SCO en SCVO (samen met een derde schoolbestuur) het Regionaal OnderwijsondersteuningsBureau Holland-West (het ROB), een administratiekantoor van schoolbesturen. Bestuurders van SCO en SCVO zaten samen in de Raad van Beheer. De medewerkers van het ROB waren in dienst van SCO en SCVO (en het derde schoolbestuur).
c. In het kader van een samenvoeging van een aantal scholen (1994/1995) heeft SCO het bestuur van onder meer de Christelijke Scholengemeenschap O.G. Heldring aan de 2e Sweelinckstraat 160 te ´s-Gravenhage aan SCVO overgedragen. Bij deze overdracht zijn de schoolgebouwen meegegaan. Het betrof de eigendom van twee schoolgebouwen aan de 2e Sweelinckstraat 160 en de 2e Schuytstraat 233 te ´s-Gravenhage. Op het terrein van laatstgenoemde school bevindt zich een (voormalige) conciërgewoning. Deze woning is buiten de overdracht gebleven.
d. Op 1 maart 1996 is voor notaris mr. H.M. Krans te ´s-Gravenhage een akte gepasseerd tot levering van genoemde woning aan de 2e Schuytstraat 233 te
´s-Gravenhage (hierna: de woning) door SCO aan SBCVO op grond van een koopovereenkomst waarbij SCO de woning aan SBCVO verkocht voor een koopprijs van fl. 130.000.
e. De gemeente ´s-Gravenhage heeft zich onder meer bij brief van 9 december 2005 op het standpunt gesteld dat (samengevat) op grond van de (oude) Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) voor de vervreemding van het object 2e Schuytstraat 233 toestemming van de minister van Onderwijs en Wetenschappen vereist was, dat is gebleken dat deze toestemming destijds niet is verleend en dat voornoemde verkoop en levering daarom nietig zijn. De gemeente hield daarvoor SCOH als rechtsopvolger van SCO aansprakelijk en drong aan op rectificatie van de betrokken inschrijving in de Openbare Registers.
f. Nadat daartoe tussen partijen op de comparitie van partijen in eerste aanleg definitieve afspraken waren gemaakt, is de inschrijving in de Openbare Registers op
15 september 2009 in die zin gerectificeerd dat de eigendom van de woning bij SCOH is gebleven.
2. In deze procedure heeft SBCVO primair betaling gevorderd van € 230.000 en subsidiair van € 58.991,43 (de tegenwaarde in euro van voormelde koopprijs van fl 130.000), in beide gevallen te vermeerderen met een bedrag van € 4.000 aan buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van de procedure. Zij heeft aan deze vordering de hiervoor onder a tot en met e beschreven feiten ten grondslag gelegd en de stelling (primair) dat (de rechtsvoorganger van) SCOH door een niet voor overdracht vatbare woning aan haar te verkopen toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en daarom schadeplichtig is tot de onderhandse verkoopwaarde van de woning ad € 230.000 en (subsidiair) dat de betaalde koopprijs zonder rechtsgrond is betaald en daarom als onverschuldigd betaald aan haar moet worden terugbetaald, te vermeerderen met vergoeding door SCOH van ongerechtvaardigde verrijking, te stellen op de wettelijke rente vanaf 1 maart 1996. SCOH heeft nog in reconventie vorderingen ingesteld, maar deze (door de rechtbank afgewezen) vorderingen zijn niet in het hoger beroep betrokken.
3. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank (in de hoofdzaak in conventie) de primaire vordering van SBCVO in hoofdsom toegewezen, de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen en SCOH in de proceskosten veroordeeld. De vordering van SCOH in de hoofdzaak in reconventie is afgewezen.
4. Met grief II klaagt SCOH over het oordeel van de rechtbank (vonnis onder 9) dat uit de stukken wel kan worden opgemaakt dat door SBCVO een voorstel is gedaan maar niet dat dit door SCOH, laat staan integraal, is aanvaard. SCOH stelt dat over het voorstel van SBCVO van 31 januari 2006 mondeling is overlegd tussen de heer Huisman van SCOH en de heer Van den Ende van SBCVO. Daarbij is door SCOH kenbaar gemaakt dat zij bereid was de kwestie op de door Van den Ende voorgestelde wijze af te wikkelen. Huisman plaatste twee kanttekeningen. In de eerste plaats moest worden uitgezocht of de overdrachtsbelasting niet teruggevorderd kon worden omdat er achteraf bezien geen overdracht had plaatsgevonden. SCOH zou dan geen overdrachtsbelasting aan SBCVO behoeven te betalen. In de tweede plaats wilde SCOH een nadere onderbouwing van de rentevergoeding waar SBCVO aanspraak op maakte. Zij wilde controleren of de rendementspercentages waar Van den Ende van uitging klopten. Aldus heeft SCOH het aanbod van SBCVO niet verworpen (door een aanvaarding die van het aanbod afwijkt), maar slechts het aanbod willen uitwerken en verduidelijken. Zo er al sprake was van een afwijking, was dit op ondergeschikte punten. Over de hoofdzaken, ongedaanmaking van de transactie (restitutie van de koopsom en dus geen schadeloosstelling) en kadastrale rectificatie, bestond overeenstemming, aldus SCOH.
5. Het voorstel van SBCVO is vervat in een memo van 31 januari 2006 van Van den Ende ter attentie van Huisman (productie 2 conclusie van antwoord). SBCVO verklaart daarin bereid te zijn mee te werken aan de gevraagde rectificatie, mits (samengevat) de koopsom van fl 130.000, betaalde overdrachtsbelasting van fl 7.800 en notariskosten van fl 2.025,55, tezamen fl 140.267,38/ € 63.650,56 worden terugbetaald en gederfd rendement op geïnvesteerd vermogen wordt vergoed, gesteld op een rentevergoeding van € 17.510. Dit aanbod is als zodanig niet aanvaard. Niet kan gezegd worden dat de overdrachtsbelasting en de vergoeding van gederfd rendement binnen het aanbod ondergeschikte punten betreffen. Indien de gestelde kanttekeningen van Huisman als van het aanbod afwijkende aanvaarding moeten worden beschouwd, gold dit als een nieuw aanbod en verwerping van het oorspronkelijke. Niet is gesteld of gebleken dat SBCVO een zodanig nieuw aanbod heeft aanvaard. Voor het oordeel dat het voorstel van SBCVO door SCOH niet is aanvaard heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan het feit dat de notariële conceptakte “ongedaanmaking/levering” (productie 3 conclusie van antwoord), die geen vergoeding van overdrachtsbelasting en gederfd vermogen inhoudt, niet door SCOH is aanvaard. Het ging hier immers om precies de twee hiervoor genoemde punten (overdrachtsbelasting en rendement) waarmee SCOH niet zonder meer akkoord kon gaan. Dat de werkelijke reden voor het niet aanvaarden van de conceptakte door SCOH zou zijn dat de notaris uitging van teruglevering waarvan in geval van een nietige transactie geen sprake kon zijn, zoals SCOH stelt, acht het hof in het licht van het voorgaande niet overtuigend. Anders dan SCOH aan het slot van de toelichting op de grief nog stelt, kan uit de (weinig concrete) stelling van SCOH dat SBCVO aanvankelijk met de notaris meewerkte en pas later dwars is gaan liggen, geen integrale aanvaarding van het aanbod van SBCVO volgens genoemde memo worden afgeleid. Grief II faalt.
6. Met grief I betoogt SCOH dat vervreemding van de woning nietig was op grond van artikel 98 lid 2 WVO (oud), thans artikel 76q lid 2 WVO, omdat er geen toestemming van de minister is gevraagd, dat de rechtshandeling strekkende tot verkoop in strijd is met de wet en daardoor nietig is op grond van artikel 3: 40 lid 2 BW, dat daarnaast een rechtshandeling die verplicht tot een verboden prestatie strijdig is met de openbare orde als bedoeld in artikel 3: 40 lid 1 BW, dat achteraf vastgesteld moet worden dat sprake is geweest van een nietige transactie en dat daarom geen grond bestaat voor schadeloosstelling door SCOH, maar slechts de verrichte prestaties ongedaan gemaakt moeten worden, zodat SCOH de koopsom moet terugbetalen, waartoe zij bereid is.
7. SBCVO betoogt van haar kant dat het feit dat (volgens haar) op grond van artikel 76q lid 2 WVO de vervreemding van de woning nietig is, niet betekent dat de koopovereenkomst een verboden rechtshandeling is in de zin van artikel 3: 40 lid 2 BW. Genoemde wetsbepaling (volgens welke vervreemding nietig is indien toestemming van burgemeester en wethouders ontbreekt) heeft geen betrekking op het sluiten van de koopovereenkomst, maar op de uitvoering van de prestatie (de levering) waartoe SCOH zich heeft verbonden. Beoordeeld dient te worden of deze uitvoering in de gegeven omstandigheden naar inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde of goede zeden (artikel 3: 40 lid 1 BW). Dit is volgens SBCVO niet het geval. Burgemeester en wethouders hadden toestemming voor de vervreemding kunnen geven. Dat dit niet is gebeurd, maakt de inhoud of strekking van de koopovereenkomst achteraf bezien niet nietig. Voorts merkt SBCVO op dat de strekking van de overeenkomst slechts in strijd kan zijn met de openbare orde of de goede zeden als beide contractspartijen zich daarvan bewust waren. Dat was niet het geval, aldus SBCVO.
8. Het hof overweegt als volgt. De vraag of een overeenkomst nietig is wegens strijd met de wet, moet worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen die geldig waren op het ogenblik dat de overeenkomst tot stand kwam. Nu op 1 maart 1996 de notariële akte tot levering van de woning is gepasseerd ter uitvoering van een koopovereenkomst die tot deze levering verplichtte, mag aangenomen worden dat ten tijde van het tot stand komen van die koopovereenkomst artikel 98 lid 3 WVO (oud), dat gold tot 1 januari 1997, van toepassing was. In zoverre is het onder 7 weergegeven betoog van SBCVO niet relevant. Voor zover van belang bepaalde genoemd artikellid dat het zonder toestemming van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vervreemden van gebouwen, terreinen en roerende zaken, ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten, nietig is. Een specifieke toelichting op genoemd artikellid ontbreekt. Kennelijk werd met deze bepaling beoogd te verhinderen dat het bevoegd gezag voorzieningen waarin overheidsgeld was gestoken, vrijelijk kon vervreemden en daarvoor gelden zou ontvangen. Daarmee diende artikel 98 lid 3 WVO (oud) een openbaar belang. Nu de wet geen duidelijkheid bevat omtrent hetgeen moet worden verstaan onder “vervreemden” zal het hof uitgaan van de betekenis van dit woord in het spraakgebruik. Volgens Van Dale wordt onder “vervreemden” verstaan “in andere handen brengen”.
De koopovereenkomst verplichtte (de rechtsvoorganger van) SCOH tot de levering van de woning aan SCBVO, waartegenover SCBVO de overeengekomen koopprijs diende te betalen. Hiermee beoogden partijen die woning uit de handen van (de rechtsvoorganger van) SCOH in de handen van SCBVO te brengen en was sprake van vervreemding van die woning in de zin van genoemde wetsbepaling. Het daadwerkelijk uithanden geven zou plaatsvinden bij de levering. Vast staat dat de Minister voor deze vervreemding geen toestemming had verleend. Aldus verplichtte de koopovereenkomst rechtstreeks tot een uitdrukkelijk bij de wet verboden prestatie. Nu voorts de koopovereenkomst volledig op de vervreemding was gericht, is zij naar het oordeel van het hof nietig als in strijd met de openbare orde (artikel 3: 40 lid 1 BW). Of partijen zich hiervan al dan niet bewust zijn geweest, doet daarbij niet ter zake. Grief I treft doel.
9. De primaire, op wanprestatie gegronde, vordering is niet toewijsbaar. De nietigheid van de koopovereenkomst brengt mee dat SCOH gehouden is de gevolgen daarvan ongedaan te maken. De vordering tot terugbetaling van de koopprijs ad € 58.991,43 (de tegenwaarde in euro van fl 130.000) kan worden toegewezen (artikel 6: 203 lid 2 BW). De over dat bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 1 maart 1996 is als niet betwist eveneens toewijsbaar. SCOH heeft aangevoerd dat op de wettelijke rente genoten voordeel in mindering behoort te worden gebracht. Dit is door SBCVO niet dan wel onvoldoende bestreden. In de memorie van antwoord onder 40 leest het hof dat SBCVO op zichzelf onderkent dat SCOH gehouden is de koopsom en de wettelijke rente verminderd met het genoten voordeel terug te betalen. De subsidiaire vordering volgens de primaire berekening van SCOH komt erop neer dat SBCVO wordt veroordeeld tot terugbetaling aan SCOH van € 157.893,55 (het op grond van het vonnis aan SBCVO betaalde bedrag van € 230.000 verminderd met € 72.106,45 aan rente (min genoten voordeel) en door SCOH betaalde proceskosten van € 8.833,44, beide bedragen met rente. Met vernietiging van het bestreden vonnis zal aldus worden beslist. De overige grieven behoeven geen bespreking. Het (algemene) bewijsaanbod van SBCVO dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd. Gelet op de uitkomst van het geding zullen de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd.
vernietigt het bestreden vonnis voor zover in hoofdzaak in conventie aan hoger beroep onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt SBCVO om aan SCOH te betalen een bedrag van € 157.893,55 alsmede een bedrag van € 8.833,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2009 tot de dag van volledige voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in conventie meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.C.M. van Dijk en E.D. Wiersma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2010 in aanwezigheid van de griffier.