GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00886
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 12 oktober 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 november 2009, nr. AWB 09/2743 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.730 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 301.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2009 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 48.730 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd naar nihil.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 31 augustus 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. De schoonvader van belanghebbende, dhr. [erflater] (hierna: erflater), laatstelijk gewoond hebbende aan de [a-straat 1] te [P], is overleden op [dag en maand] 2006. Zijn zoons, [A] en [B], de echtgenoot van belanghebbende, zijn zijn erfgenamen. Tot de nalatenschap behoort voormeld appartementsrecht (hierna: het appartement). Het appartement was voor de erflater tot de datum van overlijden een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.2. Na het overlijden van erflater stond het appartement in vrij opleverbare staat te koop.
3.3. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag (aanslagnummer [xxxx.xx.xxx.H.60]) opgelegd naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 54.666. Deze aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van € 2.821, waarin is begrepen een bedrag aan verschuldigde heffingsrente van € 33. Met dagtekening 2 februari 2007 werd deze aanslag verminderd tot nihil.
3.4. Belanghebbende heeft in haar aangifte de betaalde hypotheekrente van zowel de woning aan [b-straat 1] te [Z], waar zij woont, als van het appartement in mindering gebracht op haar box 1 inkomen. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 46.468. De echtgenoot van belanghebbende heeft een brief met dagtekening 18 oktober 2007 naar de Belastingdienst gestuurd met een toelichting op de in aftrek gebrachte hypotheekrente voor het appartement ten bedrage van € 1.620. De Inspecteur heeft niet op deze brief gereageerd.
3.5. Met dagtekening 22 maart 2008 werd naar aanleiding van het indienen van het aangifteformulier een nadere voorlopige aanslag (H61) vastgesteld naar een belastbaar inkomen van € 46.468. De aanslag resulteerde in een te betalen bedrag van € 823, waarin is begrepen een bedrag aan verschuldigde heffingsrente van € 63.
3.6. Met dagtekening 16 september 2008 heeft de Inspecteur een brief gestuurd aan belanghebbende, waarin hij het voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar heeft gemaakt. De Inspecteur heeft hierbij onder meer medegedeeld dat de hypotheekrente die is betaald voor het appartement niet voor aftrek in aanmerking komt.
3.7. Met dagtekening 6 november 2008 is de definitieve aanslag (H66) vastgesteld. De betaalde hypotheekrente voor het appartement is daarbij niet in aftrek toegelaten.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of de betaalde hypotheekrente voor het appartement voor aftrek in aanmerking komt.
4.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.3. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Primair stelt belanghebbende dat de hypotheekrente aftrekbaar is omdat het appartement moet worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, tweede en zesde lid, van de Wet IB 2001. Zij stelt daartoe dat een erfgenaam in de voetsporen treedt van de erflater ten aanzien van alle rechten en plichten van de erflater en dat een eigen woning in de zin van voormelde bepaling van de erflater daarmee ook een eigen woning wordt van de erfgenaam. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de arresten van de Hoge Raad van 8 december 1993, nr. 28.742, BNB 1994/66, en van 29 januari 1986, nr. 23.432, BNB 1986/129.
6.2. Volgens de definitie van het begrip eigen woning in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, dient een eigen woning aan de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. In het onderhavige geval is niet in geschil dat het appartement na het overlijden van erflater te koop stond in vrij opleverbare staat. Het stond belanghebbende dus niet als hoofdverblijf ter beschikking. Aan de definitie van eigen woning in de zin van voormelde bepaling voldoet het appartement voor belanghebbende derhalve niet.
Anders dan belanghebbende meent, brengt een verkrijging onder algemene titel niet mee dat het appartement dat voor de erflater kwalificeerde als eigen woning in de zin van het hiervoor genoemde artikel, ook voor de erfgenaam kwalificeert als eigen woning.
6.3. De arresten van de Hoge Raad van 8 december 1993, nr. 28.742, en van 29 januari 1986, nr. 23.432, zijn gewezen onder het regime van de toen geldende Wet op de inkomstenbelasting 1964. In het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1986, nr. 23.432, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige een onroerend goed dat als eigen woning een bron van inkomen voor hem is, ontruimt met de bedoeling het te verkopen, niet het karakter aan het onroerend goed ontneemt van bron van inkomen. De woning kwalificeerde volgens de Hoge Raad echter niet meer als eigen woning nu de belastingplichtige en zijn gezin de woning hebben ontruimd en elders zijn gaan wonen.
In het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1993, nr. 28.742, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook sprake is van een bron van inkomen bij een leegstaande woning die bestemd is voor verkoop, indien die woning verkregen is door het overlijden van de bewoner en die woning nimmer bewoond is geweest door de erfgenaam.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1993, nr. 28.642, niet dat de woning in dat geval tevens als eigen woning van de erfgenaam gekwalificeerd kan worden.
Onder de Wet IB 2001 geldt dat een geërfde woning een bron van inkomen vormt. Als zodanige woning de belastingplichtige niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, is deze een bron van inkomen, welke wordt belast in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen).
6.4. Het tweede lid van artikel 3.111 Wet IB 2001 is van toepassing indien een woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leeg staat en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. In het onderhavige geval is deze situatie niet aan de orde aangezien de woning nooit als eigen woning van belanghebbende gekwalificeerd heeft. Het zesde lid van dit artikel is in het onderhavige geval evenmin van toepassing omdat dit lid betrekking heeft op een geheel andere situatie. In dit artikellid wordt de eis gesteld dat de woning belastingplichtige als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Dit is slechts één reden waarom dit artikellid op de onderhavige situatie niet van toepassing is.
6.5. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit bij het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006. Zij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de brief aan de Belastingdienst met dagtekening 18 oktober 2007. Met de daarin vermelde informatie beschikte de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag over de relevante informatie met betrekking tot de onderliggende rechtsvraag. In de pleitnota van belanghebbende wordt verwezen naar een uitspraak van Hof Leeuwarden van 11 december 2009, nr. 08/00141.
6.6. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is voor het opleggen van een definitieve aanslag geen nieuw feit vereist. Het vereiste van een nieuw feit is enkel aan de orde bij het opleggen van een navorderingsaanslag. Onbegrijpelijk is de verwijzing van belanghebbende naar de uitspraak van Hof Leeuwarden van 11 december 2009, nr. 08/00141 (LJN: BK6665). Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat Hof Leeuwarden geoordeeld heeft dat bij het opleggen van een definitieve aanslag sprake moet zijn van een nieuw feit, berust dit betoog op een onjuiste lezing van deze uitspraak.
6.7. Bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is de Inspecteur niet ertoe verplicht een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.
De evenvermelde regel dient echter uitzondering te lijden indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. De enkele omstandigheid dat, nadat een belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, een voorlopige aanslag wordt opgelegd of verminderd overeenkomstig het door hem daarover ingenomen standpunt, is op zichzelf onvoldoende reden voor toepassing van evenvermelde uitzondering (HR 17 januari 2003, rechtsoverweging 3.3, nr. 37.463, LJN: AF2996).
Belanghebbende heeft het in geding zijnde punt van de hypotheekrenteaftrek voor het appartement uitsluitend bij haar aangifte voor 2006 vermeld en in haar brief van 18 oktober 2007 toegelicht. De Inspecteur heeft niet op deze brief gereageerd, en ook overigens vóór de aanslagregeling voor het onderhavige jaar geen overleg met belanghebbende gehad. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, waaraan belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen.
6.8. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechthof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 12 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. P.J.J. Vonk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.