ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1103

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.031.592-01]
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en ontzenuwing van vermoedens in civiele rechtszaak

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, heeft appellant [Naam] een schadevergoeding gevorderd van geïntimeerde [Naam] en [B] wegens vermeende diefstal of verduistering van een auto en kentekenbewijzen. De rechtbank had de vorderingen in eerste aanleg afgewezen, waarna appellant in hoger beroep ging. Het hof heeft in een tussenarrest van 8 december 2009 vastgesteld dat er een vermoeden bestond dat geïntimeerde de kentekenbewijzen en/of de auto had gestolen of verduisterd. Dit vermoeden was gebaseerd op verklaringen van getuigen en de omstandigheden rondom de overdracht van de auto aan appellant.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft het hof getuigen gehoord, waaronder geïntimeerde en de dames [S] en [K]. De verklaringen van deze getuigen stonden in contrast met de eerdere verklaringen van appellant en [J], die de diefstal of verduistering hadden gemeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de getuigen de stellingen van appellant ontkrachtten, waardoor het oorspronkelijke vermoeden niet langer houdbaar was. Het hof heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van bewijswaardering en de rol van getuigenverklaringen in civiele procedures, evenals de verplichting van de eiser om zijn claims te onderbouwen met voldoende bewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.031.592/01
Rolnummer rechtbank : 08/345
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 19 oktober 2010
inzake
[Naam],
wonende te […], gemeente […],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.J.A. [B]ch te Rotterdam,
tegen
[Naam],
wonende te […],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R. van Noord te Ridderkerk.
Het geding
Het hof verwijst naar zijn in deze zaak gewezen tussenarrest van 8 december 2009. Ingevolge het tussenarrest heeft [geïntimeerde] drie getuigen doen horen, waaronder zichzelf. In de contra-enquête heeft [appellant] één getuige doen horen. Daarna heeft [appellant] een akte na enquête genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen. Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellant] heeft in december 2000 een auto, een Suzuki met het kenteken SZ-HD-14 - hierna: de auto - gekocht van [Naam] - hierna: [B]. Deze auto was voorheen eigendom van [Naam] - hierna: [J] -, die op 11 november 2000 aangifte heeft gedaan van diefstal van de auto. Op 8 november 2000 was het kenteken van de auto overgeschreven op naam van [B]. Op 16 oktober 2000 heeft [J] aangifte gedaan van diefstal (of verduistering) van de kentekenbewijzen van de auto door [geïntimeerde], met wie zij tot medio 2000 een relatie had gehad en had samengewoond. Polis Direct B.V., bij wie de auto tegen diefstal was verzekerd, heeft de schade door de diefstal aan [J] vergoed en in 2001 de auto van [appellant] op grond van artikel 3:86, lid 3, BW gerevindiceerd.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg van [geïntimeerde], [B] en [J] vergoeding gevorderd van de schade die hij ten gevolge van de revindicatie heeft geleden. Ter onderbouwing van zijn vordering tegen [geïntimeerde] stelt [appellant], door het hof begrepen en samengevat, dat [geïntimeerde] de kentekenbewijzen en/of de auto van [J] heeft gestolen/verduisterd en [B] in staat heeft gesteld de auto op zijn naam over te schrijven en feitelijk te leveren aan [appellant].
[geïntimeerde] heeft deze stellingen betwist. De rechtbank heeft de vorderingen tegen [geïntimeerde] en [J] afgewezen. De grief richt zich tegen afwijzing van de vordering tegen [geïntimeerde] en de daarvoor gegeven motivering.
3. Het hof is in voormeld tussenarrest tot het vermoeden gekomen dat [geïntimeerde] de kentekenbewijzen en/of de auto van [J] heeft gestolen (of verduisterd) en [B] in staat heeft gesteld de auto op zijn naam over te schrijven en feitelijk te leveren aan [appellant]. Dit vermoeden was met name gebaseerd op de (voorshands aangenomen) uitgangspunten dat
1. [geïntimeerde] tegen de dames [S] en ([Z]-)[K] heeft gezegd dat zij over de kentekenpapieren en de sleutel van de auto beschikte en dat zij de auto weg zou halen en dat zij daarbij het kentekenbewijs, althans een kentekenbewijs heeft laten zien en
2. [geïntimeerde] over de sleutel van de auto heeft beschikt (dat zij deze heeft gekregen van [J] tijdens hun relatie om in de auto te rijden) en over de kentekenpapieren kon beschikken (nu die in de voormalige woning van haar en [J] lagen, waarvan zij de sleutel had).
Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het tegenbewijs.
4. [geïntimeerde] heeft zichzelf en de dames [S] en [K] als getuigen doen horen.
5. De getuigen [S] en [K] verklaren beiden zeker te weten dat [geïntimeerde] niet tegen hen gezegd heeft dat zij over de sleutels en de kentekenpapieren van de auto van [J] beschikte en dat zij ook niet gezegd heeft dat zij de auto wilde wegnemen. Voorts verklaren zij beiden dat zij dat (dus) ook niet aan [J] hebben verteld. [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij nooit tegen de dames [S] en [K] gezegd heeft dat zij de sleutels en de kentekenpapieren van de auto van [J] in haar bezit had en dat zij ook nooit gezegd heeft dat zij de auto wilde wegnemen. Op grond van deze verklaringen is het hof van oordeel dat niet langer kan worden uitgegaan van het hiervoor onder 1. vermelde uitgangspunt. Aan dit oordeel kan de enkele verklaring van [J] dat [S] haar in of rond oktober 2000 tijdens een optreden van [J]' band heeft verteld dat [geïntimeerde] aan haar, [S], en ([Z]-) ([K]) verteld had dat zij, [geïntimeerde], de sleutel van de auto van [J] had en deze auto zou laten wegnemen. Niet alleen wordt deze verklaring door [S] als getuige uitdrukkelijk tegengesproken, maar bovendien wijkt de verklaring van [J] als getuige relevant af van haar (door [appellant] overgelegde) aangifte van 16 oktober 2000 bij de politie :
" Gisteren 15 oktober 2000, omstreeks 16.00 uur, was ik bij een paar vrienden. Deze vrienden zijn genaamd (...) [S] en (...) [Z] (...). Deze vrienden waarschuwde(n) mij dat [geïntimeerde] van plan was mijn auto weg te nemen. Dit was hen gebleken toen ze met [geïntimeerde] hadden gepraat. [geïntimeerde] had bij dit gesprek de sleutels van mijn auto en de kenteken papieren van mijn auto laten zien. Hierbij had [geïntimeerde] gezegd: "Kijk eens wat ik heb. Ik ga de auto van […] weg halen".
Het hof merkt op dat [J] als getuige heeft verklaard dat zij na beëindiging van haar relatie met [geïntimeerde] in juni 2000 ([Z]-)([K]) niet meer gesproken heeft. Ook in zoverre wijkt haar verklaring af van haar aangifte.
6. Met betrekking tot het hiervoor in rechtsoverweging 3, onder 2, genoemde uitgangspunt heeft [geïntimeerde] verklaard dat, en waarom, zij niet over een sleutel van de auto van [J] heeft beschikt. Voorts heeft zij verklaard dat, en waarom, zij niet over de kentekenpapieren van [J] heeft beschikt en ook niet kon beschikken. Zij verklaart dat zij de voormalige gezamenlijke woning niet meer in kon omdat [J] het slot had veranderd. Hiertegenover staat de verklaring van [J] dat [geïntimeerde] wel beschikte over een sleutel van haar auto en een sleutel van het huis totdat zij, [J], het slot, naar zij meent eind 2000, heeft laten veranderen. Ook op dit punt wijkt de verklaring van [J] af van haar aangifte. Als getuige verklaart zij dat zij een bak waarin zij haar persoonlijke papieren, waaronder haar autopapieren, had opgeslagen, had meegenomen naar haar werk en dat haar later bleek dat haar kentekenpapieren niet meer in die bak zaten. In haar aangifte verklaart zij echter over het zoeken naar haar kentekenpapieren:
"Ik ben naar huis gegaan en ben op zoek gegaan naar het kentekenbewijs van mijn auto. Tot mijn schrik kwam ik er achter dat deze waren verdwenen".
Ook op dit punt heeft [geïntimeerde] het vermoeden ontzenuwd. In dit verband wijst het hof er nog op dat de bewijslast op [appellant] rust en [geïntimeerde] dus ook niet kan worden aangemerkt als partijgetuige aan wiens verklaring beperkte bewijskracht toekomt.
7. Nu het hof niet langer uitgaat van de in rechtsoverweging 3 vermelde uitgangspunten is het daarop gebaseerde vermoeden dat [geïntimeerde] de kentekenbewijzen en/of de auto van [J] heeft gestolen (of verduisterd) en [B] in staat heeft gesteld de auto op zijn naam over te schrijven en feitelijk te leveren aan [appellant], ontzenuwd. Dit geldt temeer nu [J] heeft verklaard dat zij een stuurslot om het stuur en de koppeling had aangebracht en [geïntimeerde] van dat stuurslot geen sleutel had, terwijl [appellant] stelt dat er geen sprake was van een (geforceerd) stuurslot toen hij de auto van [B] kocht.
8. [appellant] heeft in zijn akte na enquête nog gesteld dat [geïntimeerde] op 28 december 2000 bij de politie op een aantal punten anders heeft verklaard dan als getuige onder ede en dat "katvanger" [B] destijds aan [appellant] heeft gemeld dat de vrouwelijke persoon die hem de auto heeft aangeleverd werkzaam was bij een vleesverwerkend bedrijf. Dit laatste kennelijk naar aanleiding van de verklaring van [geïntimeerde] dat zij toentertijd werkte bij een vleesbedrijf. Nu [geïntimeerde] deze - voor het eerst geponeerde - stellingen betwist en [appellant] daarvan geen bewijs heeft overgelegd of aangeboden, gaat het hof daaraan als onvoldoende onderbouwd voorbij.
9. Het hof gaat voorbij aan het door [appellant] bij zijn memorie van grieven gedane aanbod om voormelde dames [S] en ([Z]-)[K] als getuigen te doen horen, nu zij in deze zaak in hoger beroep als getuige zijn gehoord en [appellant] daarna zijn verzoek niet heeft herhaald. Hij heeft (dus ook niet) niet aangegeven waarom deze dames nogmaals als getuige gehoord zouden moeten worden.
10. Het bovenstaande brengt mee dat de grief faalt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het beroep.
Beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 17 december 2008;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 419,-- aan verschotten en € 1.896,-- aan salaris voor de advocaat, derhalve in totaal een bedrag van € 2.315,-- waarvan te voldoen
a. aan de griffier van dit hof een bedrag van € 2.210,25, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
b. aan [geïntimeerde] een bedrag van € 104,75 voor niet in debet gesteld griffierrecht;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D. Kiers-Becking, M.Y Bonneur en G. Heevel; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2010 in aanwezigheid van de griffier.